Uitspraak 200500526/1


Volledige tekst

200500526/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] e.a., wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2004, heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe het wijzigingsplan "Agrarisch gebied 34e wijziging ex artikel 11 WRO Nijbroekerweg" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 december 2004, nummer RE2004.100966 beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 6 april 2005 heeft verweerder medegedeeld dat het beroepschrift hem geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2005, waar appellanten, in de persoon [gemachtigde A] en [gemachtigde B], zijn verschenen. Verweerder is niet verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Epe, vertegenwoordigd door mr. M.J. van de Wal, ambtenaar van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, daar gehoord.

2. Overwegingen

Toetsingskader

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het standpunt van appellanten

2.2. Appelanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte het wijzigingsplan heeft goedgekeurd. Zij stellen in dat verband dat de vestiging van een agrarisch bedrijf met 1.600 vleeskalveren geen geval van hervestiging betreft, omdat het perceel nimmer een agrarisch bouwperceel is geweest. Appellanten vrezen voor aantasting van hun woongenot door stank- en geluidoverlast. Er zijn alternatieve plaatsen voor vestiging van het bedrijf. Een nieuw agrarisch bedrijf zal leiden tot een grote mate van horizonvervuiling en aantasting van de openheid van het landschap. Voorts vrezen appellanten beperking in hun bedrijfsvoering, waaronder een binnenkort te starten minicamping.

Het bestreden besluit

2.3. Verweerder heeft geen reden gezien om het wijzigingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hierbij heeft verweerder ingestemd met de beoordeling door het college van burgemeester en wethouders van de ingediende zienswijzen.

Vaststelling van de feiten

2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.4.1. Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, van het bestemmingsplan "Agrarisch gebied" is het in geding zijnde perceel bestemd als "Agrarische doeleinden, klasse C (agrarisch productiegebied)".

Ingevolge het tiende lid, van dat artikel kan het college van burgemeester en wethouders middels een planwijziging als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de in het eerste lid bedoelde bestemming wijzigen door aanwijzing van nieuwe bouwpercelen.

2.4.2. Het wijzigingsplan voorziet in de vestiging van een agrarisch bedrijf met 1.600 vleeskalveren op een perceel aan de Nijbroekerweg te Emst.

Middels een wijzigingsplan houdende de 35e wijziging van het bestemmingsplan "Agrarisch gebied" is een agrarisch bouwperceel aan de Houtweg te Oene vervallen. Dat wijzigingsplan is inmiddels onherroepelijk.

2.4.3. [gemachtigde B] en [een der andere appellanten] wonen bij hun agrarisch bedrijf aan de [locatie 1] te [plaats], op een afstand van ongeveer 225 meter van het in het wijzigingsplan voorziene agrarisch bouwperceel. [twee der andere appellanten] wonen aan de [locatie 2] te [plaats], op een afstand van ongeveer 250 meter van het desbetreffende perceel. [appellant] en [gemachtigde A] wonen aan de [locatie 3] te [plaats], op een afstand van ongeveer 400 meter van het desbetreffende perceel.

2.4.4. Ten aanzien van de door appelanten ingebrachte zienswijzen tegen het wijzigingsplan heeft het college van burgemeester en wethouders het standpunt ingenomen dat een bestaand agrarisch bouwperceel aan de Houtweg 65 te Oene wordt verplaatst naar de locatie Nijbroekerweg 8 te Emst. De locatie aan de Houtweg ligt nabij de uiterwaarden van de IJssel. Deze uiterwaarden zijn aangemeld als habitatgebied in de zin van de Europese Habitatrichtlijn. De nieuwe locatie is geschikt voor hervestiging van het bedrijf. Het nieuwe agrarische bedrijf zal geen beperkingen opleveren voor de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf aan de [locatie 1]. Aan de minimale afstanden in verband met geurhinder wordt voldaan. Het nieuwe bedrijf kan op zodanige wijze in het landschap worden ingepast dat het niet storend behoeft te zijn voor de omgeving.

2.4.5. In paragraaf 2.3. van de toelichting op het bestemmingsplan is ingegaan op het aanvullend beleid voor hervestiging.

"In verschillende vigerende beleidsstukken is een uitspraak gedaan over de (nieuw)vestiging van agrarische bedrijven, onder andere in de Landbouwvisie Epe, structuurvisie 1986 en de Projectnota voor de landinrichting Epe-Vaassen Oost. Sinds 1992 is, met instemming van de toenmalige Commissie voor Agrarische Aangelegenheden, nieuwvestiging in de gebieden met de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse C", teruggebracht tot die gevallen waarin sprake is van samenvoeging of verplaatsing van bedrijven van elders in de gemeente Epe. Om een nieuw bouwperceel toe te kunnen kennen dient dus een ander bouwperceel komen te vervallen".

De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat onder verplaatsing van bedrijven binnen de gemeente tevens verplaatsing van agrarische bouwpercelen moet worden begrepen. Aldus wordt het aantal agrarische bouwpercelen binnen de gemeente niet uitgebreid.

2.4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat het wijzigingsplan voldoet aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden.

Het oordeel van de Afdeling

2.5. De Afdeling volgt appellanten niet in hun stelling dat in dit geval geen sprake is van hervestiging van een agrarisch bedrijf.

De vraag of in dit geval sprake is van hervestiging van een agrarisch bedrijf vloeit niet voort uit de wijzigingsregels van het bestemmingsplan. Hierin is zodanige eis namelijk niet neergelegd. Zoals in overweging 2.4.5. is weergegeven, is deze eis opgenomen in vigerende beleidsstukken van de gemeente. Met het plan wordt beoogd een agrarisch bouwvlak te verplaatsen van de Houtweg te Oene naar de Nijbroekerweg 8 te Emst.

Op de vorige locatie is een agrarisch bedrijf beëindigd en inmiddels is ook het agrarisch bouwperceel aldaar gewijzigd in een woonbestemming. Het bestemmingsplan "Agrarisch gebied" voorziet voor het perceel aan de Nijbroekerweg in de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse C". Voorts voorziet het bestemmingsplan in de mogelijkheid om de bestemming te wijzigen door aanwijzing van een nieuw agrarisch bouwvlak.

Verweerder heeft zich in navolging van de gemeenteraad op het standpunt gesteld dat sprake is van hervestiging van een agrarisch bedrijf, zoals bedoeld in het genoemde gemeentelijk beleid. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten om dit standpunt onjuist te achten.

Dat het in dit geval niet gaat om verplaatsing van een bedrijf van het ene naar het andere bouwvlak, maar om beëindiging van het bedrijf op het ene bouwvlak en vestiging, dan wel uitbreiding van een ander bedrijf op het andere, leidt niet tot een ander oordeel.

Voorts is ter zitting gebleken dat verplaatsing van het agrarisch bouwvlak naar de Nijbroekerweg 11, alwaar de initiatiefnemer van het plan reeds met een agrarisch bedrijf is gevestigd, zoals appellanten hebben voorgesteld, niet tot de mogelijkheden behoort, omdat aldaar het agrarisch bouwvlak reeds een oppervlakte heeft van 1 hectare en uitbreiding, gelet op milieuregelgeving, niet mogelijk is.

2.6. Uit de stukken is gebleken dat het college van burgemeester en wethouders onderzoek heeft laten uitvoeren naar mogelijke hinder van het nieuwe vleeskalverenbedrijf op de omgeving uit een oogpunt van geluid en geur.

In het akoestisch onderzoek zijn onder meer de geluidsbelasting van ventilatoren, verwarming en koeling en overige stationaire bronnen, waaronder de aanvoer van mengvoeders en melkpoeder, de aan- en afvoer van kalveren en de afvoer van kadavers en drijfmest in kaart gebracht. Uit het onderzoek blijkt dat voor overlast niet behoeft te worden gevreesd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders niet in redelijkheid van de resultaten van dat onderzoek hebben kunnen uitgaan.

Wat betreft geurhinder is terecht getoetst aan de normen in de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996. Hierbij is, in overeenstemming met vaste jurisprudentie van de Afdeling, de categorie-indeling van de Brochure veehouderij en Hinderwet aangehouden.
Volgens de genoemde Richtlijn is de geurproductie van vleeskalveren gelijk aan 1 mestvarkeneenheid (mve). De met het wijzigingsplan beoogde vestiging van een agrarisch bedrijf aan de Nijbroekerweg 8 gaat uit van een aan te vragen milieuvergunning voor 1.600 mestkalveren. De emissie van dat bedrijf is dan 1.600 mve. De minimaal aan te houden afstanden vanaf het bedrijf zijn 166 meter tot een burgerwoning in het buitengebied (categorie III) en 109 meter tot woningen bij een agrarisch bedrijf (categorie IV). Deze afstand wordt gemeten tussen het eerste emissiepunt van de vleeskalverenstal, waarbij in dit geval de grens van het bouwvlak bepalend is, en de woning.

Gelet op hetgeen in overweging 2.4.3. is overwogen, wordt aan de genoemde afstanden voldaan.

Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat het nieuwe bouwvlak een aantasting van het landschap met zich brengt, overweegt de Afdeling, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat het plangebied een normaal agrarisch gebied betreft zonder bijzondere landschappelijke of natuurwaarden. Van onevenredige aantasting van het landschap is in dat verband niet gebleken .

De als monument aangewezen boerderij van [appellant] en [gemachtigde A] staat op een afstand van ongeveer 400 meter van het voorziene bouwvlak, zodat van onevenredige inbreuk op de monumentale status evenmin sprake is.

2.7. Voor zover [gemachtigde B] en [een der andere appellanten] hebben aangevoerd dat de bedrijfsvoering van hun eigen agrarisch bedrijf zal worden beperkt, merkt de Afdeling op dat deze enkele stelling niet nader is onderbouwd. Ter zitting is, onder meer gelet op de afstand tussen het bedrijf van appellanten en het nieuw te vestigen bedrijf, evenmin gebleken dat aanleiding bestaat de vrees van appellanten op dit punt gegrond te achten. Gelet hierop hebben appellanten hun stelling niet aannemelijk gemaakt.

Voor zover appellanten doelen op hun plannen om bij hun bedrijf een zogenoemde minicamping te beginnen, wat daar van zij, overweegt de Afdeling dat ingevolge de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 verblijfsrecreatie in de vorm van kleinschalig kamperen niet is aangemerkt als een stankgevoelig object. Derhalve is deze vorm van kamperen uitgezonderd als stankgevoelig object bij het bepalen van de stankcirkel rond het nieuwe agrarische bedrijf. Dit betekent bovendien dat appellanten in hun plannen voor de vestiging van een minicamping bij hun agrarisch bedrijf niet worden beperkt door het nieuw te vestigen agrarisch bedrijf.

2.8. Voor zover appellanten stellen dat er alternatieve vestigingslocaties voor het vleeskalverenbedrijf mogelijk zijn, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het wijzigingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.

2.9. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Van Dorst
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005

357.