Uitspraak 200407085/1


Volledige tekst

200407085/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2004 heeft verweerder krachtens artikel 5 van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (Stb. 278 van 15 juni 2000, hierna te noemen: het Besluit), nadere eisen gesteld betreffende het in werking zijn van de inrichting voor de op- en overslag en verwerking van bloemisterijprodukten van [appellante sub 2], gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 juli 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 25 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2004, en appellante sub 2 bij brief van 25 augustus 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Per faxbericht van 24 november 2004 heeft verweerder verweerschriften ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2005, alwaar appellanten sub 1, waarvan [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door mr. L.F. Jagtenberg, advocaat te Hoofddorp, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, en [directeuren] zijn verschenen. Voorts is verschenen verweerder, vertegenwoordigd door drs. ing. Y Klaver en ing. F.R. Kroese, ambtenaren van de gemeente Aalsmeer.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Ter zitting heeft appellante sub 2 de beroepsgrond ingetrokken die betrekking heeft op de gestelde nadere eis 2.2.

2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm), zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep van appelanten sub 1 betreffende de deugdelijkheid van het akoestische onderzoek stelt de Afdeling vast dat deze geen grondslag vindt in de bedenkingen. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.4. Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de gronden gericht tegen nadere eisen 1.1 en 1.4 hun grondslag in de bedenkingen, waarin is aangevoerd dat de beperkingen ten aanzien van het laden en lossen, akoestisch gezien, niet nodig zijn. Het beroep van appellante sub 2 is daarom in zoverre ontvankelijk.

2.5. In voorschrift 1.1.1 van de bijlage van het Besluit is bepaald dat voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:

a. de niveaus op de in de tabel genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden,

-------------------------------------------------------------------------------------------------------

07:00-19:00 uur 19:00-23:00 uur 23:00-07:00 uur

-------------------------------------------------------------------------------------------------------

LAr, LT op de 50 dB(A) 45 dB(A) 40 dB(A)

gevel van woningen

LAr, LT in in- of 35 dB(A) 30 dB(A) 25 dB(A)

aanpandige woning

LAmax op de gevel 70 dB(A) 65 dB(A) 60 dB(A)

van woningen

LAmax in in- of 55 dB(A) 50 dB(A) 45 dB(A)

aanpandige woning

b. de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur ingevolge de tabel geldende piekniveaus (LAmax) niet van toepassing zijn op het laden en lossen,

c. de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden voorzover de gebruiker van een woning geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen, en

d. de in de tabel aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige bestemmingen.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, voorzover thans van belang, kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, voor zover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven.

In voorschrift 4.1.4 van hoofdstuk 4 van de bijlage van het Besluit is bepaald dat het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en de gedragsregels die in acht moeten worden genomen, teneinde te bereiken dat aan paragraaf 1.1 en de voorschriften 4.1.1 of 4.1.3 wordt voldaan.

2.6. Als nadere eis 1.1 is voorgeschreven dat het laden en/of lossen van goederen, emballage, pallets en afvalstoffen uitsluitend op maandag tot en met zaterdag tussen 07.00 en 19.00 uur mag plaatsvinden.

Ingevolge de nadere eis 1.2 mogen in de inrichting tussen 07.00 uur en 19.00 uur niet meer dan 18 lichte vrachtauto's en 18 zware vrachtauto's laden en/of lossen.

2.6.1. Appellanten sub 1 stellen dat zij ondanks de gestelde nadere eisen geluidhinder zullen ondervinden. Zij achten het niet juist dat het aantal bestelwagens dat de inrichting aan mag doen, niet is beperkt. Volgens hen is verder het aantal toegestane vrachtauto's te hoog.

Appellante sub 2 voert aan dat de nadere eis 1.1 het laden en lossen op zondag en op de overige dagen tussen 19.00 en 07.00 uur ten onrechte verbiedt. Zij stelt dat het laden en lossen in zogenoemde dockplatforms plaatsvindt die op zodanig ruime afstand van woningen zijn gelegen dat het uitgesloten is dat het geluid van deze activiteiten bij die woningen waarneembaar is. Het wegrijden van de voertuigen, dat volgens het Besluit ook onder laden en lossen valt, vindt tussen 07.00 en 19.00 uur plaats. Nu ingevolge voorschrift 1.1.1 van het Besluit voor zondagen geen andere normstelling geldt dan voor andere dagen van de week valt volgens haar niet in te zien waarom de voor de andere weekdagen geldende waarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau niet ook voor de zondag als grenswaarde kan dienen. Tevens voert appellante sub 2 aan dat haar bedrijfsvoering het noodzakelijk maakt dat zij incidenteel in de avond- en nachtperiode en op zondag vrachtwagenbewegingen kan uitvoeren.

2.6.2. Verweerder betoogt dat met de gestelde nadere eisen aan de geluidnormen van voorschrift 1.1.1. van de bijlage van het Besluit wordt voldaan. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid op zondagen lager zal zijn dan gedurende andere dagen van de week. Verweerder stelt om die reden te zijn uitgegaan van een beschermingsniveau op zondag dat 5 dB(A) lager ligt dan de grenswaarde die gedurende de rest van de week in acht genomen dient te worden. Omdat daaraan niet voldaan kan worden, heeft verweerder vervoersbewegingen op zondag niet toegestaan. Verweerder betoogt tevens dat één vervoersbeweging reeds leidt tot een overschrijding van de grenswaarde voor het piekniveau in de periode tussen 19.00-07.00 uur, zodat vrachtwagenbewegingen in die periode geheel niet zijn toegestaan.

2.6.3. In het onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 30 juni 2003, kenmerk M+P.[…].03.1.1, revisie 2, is er onder meer van uitgegaan dat dagelijks 11 personenwagens en 36 vrachtauto's de inrichting aandoen, waarvan 18 zware en 18 lichte vrachtauto's. Blijkens het bestreden besluit is met het onderscheid in zware en lichte vrachtauto's beoogd aan te sluiten bij het in het Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002 gemaakte onderscheid. In deze regeling worden de volgende categorieën motorvoertuigen onderscheiden:

categorie lv (lichte motorvoertuigen): motorvoertuigen op drie of meer wielen, met uitzondering van de in categorie mv en categorie zv bedoelde motorvoertuigen;

categorie mv (middelzware motorvoertuigen): gelede en ongelede autobussen, alsmede andere motorvoertuigen die ongeleed zijn en voorzien van een enkele achteras waarop vier banden zijn gemonteerd;

categorie zv (zware motorvoertuigen): gelede motorvoertuigen, alsmede motorvoertuigen die zijn voorzien van een dubbele achteras, met uitzondering van autobussen.

De Afdeling begrijpt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat met lichte vrachtauto's worden aangeduid de motorvoertuigen in de categorie mv. Met zware vrachtauto's worden bedoeld de motorvoertuigen in de categorie zv uit de regeling.

In het onderzoek zijn voorts als uitgangspunten gehanteerd dat de vrachtauto's gemiddeld 15 km/uur rijden en dat tussen de inrichting en de woningen aan de Legmeerdijk 279 en 283 geluidschermen aanwezig zijn met een in het rapport aangegeven lengte en hoogte. Daarbij is ervan uitgegaan dat de geluidschermen homogeen gesloten zijn uitgevoerd en een gewicht van ten minste 10 kg/m2 hebben en er geen geluidlekken zijn. Voorts is uitgegaan van rustig (rij)gedrag en buiten werkingzijnde koelinstallaties van de vrachtauto's.

De Afdeling stelt vast dat het aantal en soort vrachtauto's, de mate van geluidwerendheid en de afmetingen van de geluidschermen zijn opgenomen in de nadere eisen. Voorts is daarin het gewenste rijgedrag geregeld en is bepaald dat laden en lossen alleen mag geschieden indien (koel-)motoren zijn uitgeschakeld.

Gezien het vorenstaande en tevens gelet op hetgeen appellanten voor het overige nog ten aanzien van het akoestische rapport hebben aangevoerd, is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder er niet van mocht uitgaan dat in het rapport juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de daarin vermelde uitkomsten van het onderzoek betreffende de te verwachten geluidbelasting juist zijn.

2.6.4. De Afdeling stelt allereerst vast dat op het meldingsformulier van 18 april 2003 staat vermeld dat er binnen de inrichting geen transportbewegingen zullen plaatsvinden tussen 19.00 en 07.00 uur. Het meldingsformulier, dat anders dan een vergunningaanvraag als zodanig geen grondslag vormt voor de vaststelling van vergunde activiteiten, verhindert niet dat er toch tussen 19.00 en 07.00 uur transportbewegingen mogen plaatsvinden en verweerder met het oog daarop nadere eisen stelt.

In het algemeen worden onder laad- en losactiviteiten ook aanverwante activiteiten verstaan, zoals het op en van het terrein van de inrichting rijden, het slaan van autoportieren, het starten en het wegrijden van de voertuigen. Blijkens het bestreden besluit is verweerder bij het stellen van de nadere eisen van dezelfde betekenis uitgegaan. Ingevolge het bepaalde in voorschrift 1.1.1, aanhef en onder b, van de bijlage van het Besluit zijn in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur de ingevolge de tabel geldende piekniveaus (LAmax) niet van toepassing op het laden en lossen.

In het akoestische rapport staat vermeld dat de vrachtauto's min of meer inpandig op het meest westelijk gelegen dockplatform laden en lossen, hetgeen een zodanige afscherming naar de voor de beoordeling relevante omgeving veroorzaakt dat deze activiteiten in het onderzoek buiten beschouwing zijn gelaten. De Afdeling constateert dat het hierbij gaat om het daadwerkelijke laden en lossen en dat kennelijk de overige activiteiten die ook worden beschouwd als laden en lossen, zoals het rijden van vrachtauto's op het terrein van de inrichting, de grootste bijdrage aan de geluidbelasting leveren.

In het rapport wordt geconcludeerd dat uitgaande van 18 lichte en 18 zware vrachtauto's aan de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage van het Besluit opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau wordt voldaan en dat aan de grenswaarden voor de piekniveaus wordt voldaan indien in de avond- en nachtperioden vrachtauto's de inrichting niet aandoen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uit een oogpunt van bescherming tegen geluidhinder nodig is om het rijden van vrachtauto's op het terrein van de inrichting, het slaan met autoportieren en het starten en wegrijden van voertuigen van 19.00 uur tot 07.00 uur niet toe te staan. Geen aanleiding bestaat verder voor het oordeel dat het toegestane aantal vrachtauto's verder beperkt moet worden. Ook bestaat onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het aantal bestelwagens bij nadere eis had moeten worden geregeld.

In het bestreden besluit is echter onvoldoende gemotiveerd waarom het daadwerkelijke laden en lossen, dat nagenoeg geheel inpandig in een op een afstand van minimaal 120 meter van de woning van appellanten sub 1 gelegen dockplatform plaatsvindt, en volgens het rapport zo weinig geluidhinder zal veroorzaken dat het bij het onderzoek verder buiten beschouwing kon worden gelaten, uit een oogpunt van geluidhinder niet kan worden toegestaan. De omstandigheid dat het laden en lossen onlosmakelijk verbonden is met de vervoersbewegingen, zo verweerder stelt, en om die reden niet kan worden toegestaan, is daartoe onvoldoende. Niet valt in te zien dat het feitelijk onmogelijk is dat een vrachtauto in de dagperiode naar het dockplatform rijdt, aldaar in de avond- of nachtperiode wordt geladen en/of gelost en vervolgens in de dagperiode weer wegrijdt. Het bestreden besluit wordt in zoverre niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

2.6.5. Wat betreft de beroepsgrond die zich richt tegen het verbod om op zondagen te laden en te lossen - in ruime zin - constateert de Afdeling dat het Besluit wat betreft de geluidnormering geen onderscheid maakt tussen zondagen en andere weekdagen. Nadere eis 1.1 heeft, voor zover daarin het laden en lossen op zondagen niet is toegestaan, tot gevolg dat verweerder op zondagen strengere geluidnormen hanteert dan in voorschrift 1.1.1 van de bijlage van het Besluit zijn opgenomen. Verweerder heeft dit gemotiveerd door te overwegen dat zondag geen normale werkdag is en dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid op zondag lager zal zijn dan op andere dagen. De Afdeling acht dit op zichzelf een toereikende motivering om in afwijking van het uitgangspunt van het Besluit voor zondagen een strengere geluidnorm te hanteren. In het onderhavige geval heeft verweerder evenwel het laden en lossen op zondag in het geheel niet toegestaan. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom een incidentele activiteit uit een oogpunt van geluidhinder niet kan worden toegestaan.

Voor zover verweerder ter zitting heeft gesteld dat appellante sub 2 in haar melding niet heeft aangegeven de zondag als werkdag te willen benutten en dat de activiteiten op zondag niet kunnen worden toegestaan zonder de grondslag van de melding te verlaten, merkt de Afdeling op dat verweerder de betekenis van een melding als bedoeld in artikel 6 van het Besluit miskent. De melding is bedoeld om het bevoegd gezag op de hoogte te stellen van de oprichting dan wel verandering (van de werking) van een inrichting die onder de werking van het Besluit valt. Aan de hand van het meldingsformulier kan het bevoegd gezag bepalen of dit (nog langer) het geval is. Zoals onder overweging 2.5.4 vermeld vormt het meldingsformulier als zodanig geen grondslag voor de vaststelling van vergunde activiteiten.

Gezien het vorenoverwogene mist het besluit een deugdelijke motivering voor het verbieden van vervoersbewegingen op zondagen en is het daarmee genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

2.7. In nadere eis 1.3 is bepaald dat van de in nadere eis 1.2 genoemde vrachtwagentransporten door het bedrijf een automatische registratie dient te worden bijgehouden die te allen tijde op verzoek aan een toezichthouder van de gemeente Aalsmeer moet kunnen worden overgelegd. De volgende gegevens dienen daarbij te worden geregistreerd:

- de naam van de transporteur,

- het type vrachtauto (licht of zwaar),

- het kentekennummer van de vrachtauto,

- de datum en de aankomst- en vertrektijd van de vrachtauto.

2.7.1. Appellante sub 2 heeft geen bezwaar tegen het verplicht stellen van een registratiesysteem, maar wel tegen het voorgeschreven automatische registratiesysteem. Zij stelt dat de nadere eis in zoverre te belastend is. Volgens haar is onduidelijk wat met een automatisch systeem wordt bedoeld. Een automatisch registratiesysteem is naar de mening van appellante sub 2 te duur in relatie tot het nut van een dergelijk registratiesysteem. Daarbij wijst zij er nog op dat het veelvuldig voorkomt dat vrachtauto's die niet op het terrein moeten zijn, het terrein van de inrichting oprijden.

2.7.2. Verweerder acht de automatische registratieverplichting noodzakelijk in het kader van de handhaving van het toegestane aantal vrachtauto's dat de inrichting aandoet. Het aantal en soort vrachtauto's zijn maatgevend voor de geluidbelasting vanwege het vrachtverkeer. Verweerder stelt daarnaast dat ook vrachtauto's die onbedoeld de inrichting aandoen geluidhinder veroorzaken die toegerekend moet worden aan het inwerking zijn van de inrichting van appellante sub 2. Voorts acht verweerder een automatisch registratiesysteem minder fraudegevoelig dan een handmatig registratiesysteem en heeft hij om die reden voor voornoemde nadere eis gekozen.

2.7.3. De Afdeling overweegt dat het voorschrijven van enig registratiesysteem is bedoeld om te kunnen nagaan of het aantal vrachtwagentransporten dat in de inrichting plaatsvindt overeenkomt met het aantal waarvan het akoestisch rapport uitgaat, zodat er op dit punt geen sprake is van overschrijding van de voor de inrichting geldende geluidnormen. Een dergelijke registratie kan handmatig en automatisch plaatsvinden. Aan het voorschrijven van een automatische registratie zijn voordelen verbonden uit oogpunt van betrouwbaarheid en nadelen uit oogpunt van kosten. De Afdeling is alles afwegend van oordeel dat in het onderhavige geval het voorschrijven bij nadere eis van een automatisch registratiesysteem onnodig bezwarend is, zodat verweerder dit niet in redelijkheid heeft kunnen voorschrijven.

Het bezwaar treft in zoverre doel.

2.8. Nadere eis 1.4 bepaalt dat tijdens het laden of lossen van goederen, emballage en/of pallets, welke werkzaamheden vanaf het begin tot het einde zonder onderbreking moeten plaatsvinden, de verbrandingsmotoren van de voor het vervoer van deze goederen bestemde voertuigen (inclusief de koelmotoren) buiten werking moeten zijn. Eventueel in de bedoelde motorvoertuigen aanwezige muziek- en/of geluidapparatuur moet zijn uitgeschakeld. De genoemde geboden zijn ook van toepassing op motorvoertuigen die buiten de openingstijden op het terrein van de inrichting aanwezig zijn.

2.8.1. Appellante sub 2 acht het niet nodig dat motoren tijdens het laden en lossen uitgeschakeld dienen te zijn, aangezien geen geluid waarneembaar is bij de woningen aan de Legmeerdijk. Verder heeft zij aangevoerd dat het onnodig belastend is dat de activiteiten zonder onderbreking dienen plaats te vinden.

2.8.2. De Afdeling stelt vast dat nadere eis 1.4 wat betreft het uitschakelen van verbrandingsmotoren en muziek- en/of geluidapparatuur tijdens het laden en lossen en het aaneengesloten uitvoeren van de laad- en losactiviteiten geen ongebruikelijk voorschrift is.

In hetgeen appellante sub 2 hieromtrent heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de nadere eis in zoverre in het belang van de bescherming van het milieu nodig is.

2.9. Appellanten sub 1 stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wm en kan reeds om die reden niet slagen.

2.10. Appellanten sub 1 stellen dat thans ook op zondagen en 's avonds en 's nachts laad- en losactiviteiten plaatsvinden en dat het huidige geluidscherm niet effectief is.

De Afdeling constateert dat ter zake nadere eisen zijn gesteld en dat appellanten sub 1 vrezen dat deze nadere eisen niet zullen worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en kan om die reden niet slagen. De Awb voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de gestelde nadere eisen.

2.11. Appellanten sub 1 voeren aan dat niet onderzocht is in hoeverre sprake is van trillinghinder. Zij zijn de mening toegedaan dat er sprake is van grote trillinghinder, dat dit onderzocht dient te worden en zo nodig verwerkt had moeten worden in een aanvullende nadere eis.

2.12. Verweerder is van mening dat dit aspect buiten beschouwing gelaten dient te worden in deze procedure.

2.12.1. Voorschrift 1.1.2 van het Besluit bevat een norm voor trillingen, veroorzaakt door tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede door de aan de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten. Verweerder heeft in het bestreden besluit naar dit voorschrift verwezen in reactie op het bezwaar van appellanten dat zij veel hinder ondervonden van de vrachtwagens en dat de schuttingen niets doen tegen trillingen. Het is de Afdeling niet gebleken dat verweerder niet in redelijkheid hiermee heeft kunnen volstaan en heeft kunnen afzien van het stellen van nadere eisen ter zake.

2.13. Het beroep van appellanten sub 1 is ongegrond. Het beroep van appellante sub 2 is gedeeltelijk gegrond.

2.14. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 2 te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 1 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 1, voor zover het betreft het akoestische onderzoek niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van appellante sub 2 gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer van 13 juli 2004, voorzover het betreft nadere eis 1.1, wat betreft het niet toestaan van het daadwerkelijke laden en lossen in de avond- en nachtperiode en wat betreft het niet toestaan van activiteiten op zondag; en nadere eis 1.3, voor zover een automatisch registratiesysteem is voorgeschreven;

IV. verklaart het beroep van appellanten sub 1 en het beroep van appellante sub 2 voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer tot vergoeding van bij appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 756,96 (zegge: zevenhonderdzesenvijftig euro en zesennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Aalsmeer aan appellante sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Aalsmeer aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderendrieënzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005

163-484.