Uitspraak 200504583/2


Volledige tekst

200504583/2.
Datum uitspraak: 22 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Derde Merwedehaven B.V.", gevestigd te Terneuzen,
verzoekster,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij uitspraak van 12 januari 2005 heeft de Afdeling het besluit van 20 januari 2004, kenmerk 340472, waarbij verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "IGAT B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet heeft verleend voor een inrichting voor de op- en overslag van afvalstoffen, (secundaire) grondstoffen en goederen in bulk, containers en/of andere daartoe geschikte ladingdragers of verpakkingen op het perceel Eemhavenweg 30-34 te Rotterdam, vernietigd voorzover het de aanhef van het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1 betreft en voorzover het de voorschriften 1.2 en 5.1 tot en met 5.6 betreft, en verweerder opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.

Bij besluit van 22 maart 2005, kenmerk 340472 20203819, verzonden op 12 april 2005, heeft verweerder een nieuw besluit genomen.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 24 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 juni 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door D.M.M. van Rijn en A.J. Kaijser, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Spätjens en drs. H.F. Bakkeren, gemachtigden, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Ingevolge voorschrift 5.10 dient vergunninghoudster er op toe te zien dat vrachtauto's die korrelvormige bulkstoffen aan- en afvoeren, zodanig zijn beladen dat verstuiven van de grond of korrelvormige (afval)stoffen tijdens het transport wordt voorkomen. Het voorschrift bepaalt verder dat de lading op de vrachtauto's tevens ten minste dient te zijn afgedekt met zeilen om verwaaiing tijdens het transport te voorkomen.

Ingevolge voorschrift 5.13 dient het vervoer, indien vervoer van verontreinigde grond of andere korrelvormige bulkafvalstoffen van de plaats van herkomst naar de inrichting plaatsvindt, plaats te vinden in wagens of containers, die afgesloten zijn met (hydraulische ) kleppen of een gelijksoortig voorzieningenniveau.

2.2.1. Verzoekster kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.10 en 5.13. Zij stelt niet aan de voorschriften te kunnen voldoen omdat zij geen invloed heeft op de wijze waarop bulk(afval)stoffen worden aangevoerd en slechts beperkte invloed heeft op de wijze waarop de stoffen worden afgevoerd.

2.2.2. De Voorzitter betwijfelt of het bestreden besluit wat deze voorschriften betreft - en dan met name voorschrift 5.13 dat ziet op het vervoer van de plaats van herkomst naar de inrichting - binnen de reikwijdte van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer past. Nu verweerder echter ter zitting heeft gesteld dat uitsluitend bij aankomst en bij het verlaten van de inrichting wordt gecontroleerd of door vergunninghoudster aan bovengenoemde voorschriften wordt voldaan, ziet de Voorzitter dientengevolge geen spoedeisend belang om in zoverre tot toewijzing van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening over te gaan.

2.3. Voorschrift 5.12 bepaalt, voorzover hier van belang, dat activiteiten met verontreinigde grond of andere korrelvormige bulkafvalstoffen niet meer mogen plaatsvinden bij een windsnelheid van 8 meter per seconde of meer.

2.3.1. Verzoekster kan zich niet met voorschrift 5.12 verenigen omdat deze verplichting ten onrechte voor alle afvalstoffen binnen de inrichting geldt, terwijl een groot aantal aan- en afgevoerde afvalstoffen behoort tot de stuifklassen S.4 en S.5.

2.3.2. Wat de voorschriften ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder betreft heeft verweerder aansluiting gezocht bij paragraaf 3.8.1 van de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (hierna: de NeR). Op grond van paragraaf 3.8.1 van de NeR moeten, indien sprake is van stoffen die behoren tot de stuifklassen S1 en S2, afhankelijk van de lokale situatie en de windrichting, overslagactiviteiten worden gestaakt indien de windsnelheid de waarde van 8 meter per seconde overschrijdt.

2.3.3. Verweerder stelt alle binnen de inrichting aanwezige grond en bulkafvalstoffen te hebben ingedeeld in stuifklasse S.2, omdat in de aanvraag informatie ontbreekt over de mate en aard van de verontreinigingen die in de grond aanwezig kunnen zijn en ook uit de aanvraag niet duidelijk blijkt onder welke omstandigheden bemonstering van de aangeboden partijen grond plaatsvindt. Dit is door verzoekster niet weersproken. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de door hem gegeven motivering, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 5.12 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. De Voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding het verzoek toe te wijzen.

2.4. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.16 moeten de keerwanden rond de opslagplaatsen van de verontreinigde grond of andere korrelvormige bulkafvalstoffen zodanig zijn geplaatst, dat optimale bescherming tegen de wind wordt geboden en dat geen vermenging van te onderscheiden partijen zal plaatsvinden. De opslagplaatsen dienen aan drie zijden van keerwanden te zijn voorzien.

2.4.1. Verzoekster stelt dat in dit voorschrift ten onrechte niet aan haar de keuze is gelaten tussen het gebruik van keerwanden en soortgelijke constructies, nu de aanvraag wel voorziet in de keuze van de constructie.

2.4.2. De Voorzitter acht niet zonder meer evident dat de bij de aanvraag omschreven soortgelijke constructies geheel aan de in voorschrift 5.16 aangegeven doelstelling beantwoorden. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding om op dit punt een voorlopige voorziening te treffen.

2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2005

255-415.