Uitspraak 200501096/1


Volledige tekst

200501096/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/507 van de rechtbank Zutphen van 3 januari 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de Winterswijk (hierna: het college) appellant onder oplegging van en dwangsom aangeschreven binnen twee maanden na dagtekening van dit besluit de met de op 11 februari 1992 verleende bouwvergunning strijdige veranderingen in en aan de garage op het perceel [locatie] te [plaats] ongedaan te maken en het geheel weer in overeenstemming met de verleende bouwvergunning te brengen.

Bij besluit van 9 maart 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 januari 2005, verzonden op 6 januari 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 20 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Hooghiemstra, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 40 van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Niet in geschil is dat het bijgebouw is gerealiseerd in afwijking van de op 11 februari 1992 verleende bouwvergunning.

Het college is dan ook bevoegd terzake handhavend op te treden.

2.2.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.2. Appellant betoogt dat de situatie die wordt gewraakt valt onder het overgangsrecht van een tweetal bestemmingsplannen.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellants perceel valt buiten de gronden waarop de correctieve herziening van het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied Oost" van toepassing is. Ook overigens is niet gebleken dat na inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied Oost", vastgesteld op 26 oktober 1989, het planologisch regime voor het perceel van appellant is gewijzigd. Appellants perceel valt derhalve onder de bepalingen van het voornoemde bestemmingsplan "Buitengebied Oost". De bouwvergunning van 11 februari 1992 is verleend na vaststelling en inwerkingtreding van dat bestemmingsplan waardoor het beroep op het overgangsrecht faalt.

2.3. Het betoog van appellant, dat er een nieuwe bouwvergunning is aangevraagd waarmee bewoning van het bijgebouw onmogelijk wordt en derhalve volledig tegemoet wordt gekomen aan de eisen van het college, kan niet slagen. Deze aanvraag dateert van na het bestreden besluit zodat ten tijde van dit besluit geen concreet uitzicht op legalisatie bestond. Bovendien blijkt uit de stukken dat de gevraagde bouwvergunning door het college is geweigerd, zodat ook thans geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat.

2.4. Appellant betoogt voorts dat, gezien het feit dat er in de afgelopen tien jaar maar éénmaal een overtreding is geconstateerd, dit gebruik vóór intrekking van de bouwvergunning van 20 februari 1996 nooit gewraakt is geweest en het gebruik kennelijk ook niet wraakbaar is, het volledig afbreken van het interne deel van het pand als buitenproportioneel moet worden aangemerkt.

Blijkens het bestreden besluit heeft het college de belangen van appellant gewogen maar minder zwaarwegend geacht dan het belang van handhaving van de in het geding zijnde wettelijke voorschriften. Voorts staat vast dat appellant zonder bouwvergunning heeft gebouwd zodat het eventuele risico dat hij hiermee heeft genomen voor zijn eigen rekening dient te blijven. Appellants verweer slaagt derhalve niet.

2.5. In hetgeen appellant als bijzondere omstandigheid naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat van het college kon worden gevergd af te zien van handhavend optreden af te zien.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005

328-503.