Uitspraak 200501067/1


Volledige tekst

200501067/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/696 WW44 van de rechtbank Roermond van 23 december 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2003, verzonden 3 december 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren (hierna: het college) geweigerd appellant een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een garage op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 3 mei 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. K.P. Meegdes, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Schreuders, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan betreft de oprichting van een garage met een bruto-vloeroppervlakte van 24 m². Ingevolge het bestemmingsplan "Funkelweideweg" geldt ter plaatse de bestemming "Woonwagenterrein Ww". Het bouwplan is in strijd met de voorschriften van het bestemmingsplan. Voor het in het geding zijnde bouwplan is een vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO vereist.

2.2. Het betoog van appellant dat hem van rechtswege een bouwvergunning is verleend, betreft een herhaling van hetgeen hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bepaalde in artikel 49, derde lid, van de Woningwet (oud) niet van toepassing is en dat artikel 46, derde lid van deze wet (oud) aan een van rechtswege verleende bouwvergunning in de weg stond.

2.3. Appellant betoogt dat de vrijstelling ten onrechte is geweigerd, nu de vrees voor precedentwerking niet kan bestaan, aangezien er in het woonwagenkamp geen ruimte meer bestaat voor verdere bebouwing. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college de precedentwerking niet beperkt beziet tot de gronden in de directe nabijheid van het bouwwerk, maar in het perspectief van zijn gehele grondgebied. Het beleid van het college is erop gericht dat uit het oogpunt van leefbaarheid en woonkwaliteit bebouwing op groenstroken niet wordt toegestaan.

Dit beleid wordt niet onredelijk geacht. De door het college op grond van voorgaande beleid gemaakte belangenafweging, waarbij het belang van het voorkomen van precedentwerking dient te prevaleren boven appellants belangen, kan derhalve niet onredelijk worden geacht.

2.3.1. Met betrekking tot het instandhouden van de bufferfunctie van de aanwezige groenstrook betoogt appellant weliswaar terecht dat het bouwwerk niet op een als "Groen" bestemde strook ligt, maar dit laat onverlet dat, gelet op vorenstaand beleid, het bebouwen van een strook gemeentegrond, welke feitelijk is ingericht als groen, niet met dat beleid in overeenstemming is.

2.4. Appellant betoogt tenslotte dat hij, gezien de zeer ruime tijdsspanne tussen zijn aanvraag en het besluit van het college, in de gerechtvaardigde veronderstelling mocht verkeren dat aan hem een vergunning was verleend. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college inzake de vergunningsaanvraag weliswaar niet voortvarend heeft opgetreden, maar dat hieruit niet het in rechte te honoreren vertrouwen kon worden afgeleid dat er een vergunning was verleend. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het college consistent, ook voorafgaande aan het voorliggende besluit, het standpunt heeft ingenomen dat er geen vrijstelling en bouwvergunning konden worden verleend voor het bouwplan. Appellants betoog treft dan ook geen doel.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005

328-503.