Uitspraak 200405274/1


Volledige tekst

200405274/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], allen wonend te Enkhuizen,

tegen de uitspraak in zaak no. 03/714 van de rechtbank Alkmaar van 11 mei 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen (hierna: het college) afgewezen het verzoek van onder anderen appellanten om handhavend op te treden tegen het door [partij], afgemeerd houden van de [kotter] op een perceel water tegenover de [locatie] te Enkhuizen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 14 april 2003 heeft het college het daartegen door onder anderen appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 mei 2004, verzonden op 13 mei 2004, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door onder anderen appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 16 november 2004 heeft [partij] een reactie op het hoger beroepschrift gegeven. Bij brief van 23 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door W.E. van Bentem, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door drs. A.H. van der Herberg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door [directeur], daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet heeft besloten handhavend op te treden tegen het afgemeerd houden van de kotter. Daartoe voeren zij in de eerste plaats aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het afgemeerd houden van de kotter, ten behoeve van het repareren, restaureren en verhandelen daarvan, niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt.

2.1.1. Vast staat dat het afgemeerd houden van de kotter in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Vissershoek en havens na eerste partiële herziening" (hierna: het bestemmingsplan) aan het perceel toegekende bestemming "Woonschepen".

Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan is het verboden het gebruik van de gronden en bouwwerken, dat ten tijde van het onherroepelijk worden van het plan in strijd is met de bestemming, te wijzigen in een ander strijdig gebruik, tenzij dat andere gebruik minder strijdig is.

Voor de toepassing van deze bepaling is het ten tijde van de peildatum bestaande feitelijke gebruik maatgevend. De gedingstukken bieden voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat [partij] ten tijde van de bedoelde datum, als onderdeel van zijn bedrijfsvoering, op het perceel voor de handel bestemde schepen afgemeerd hield en daaraan reparatie- en restauratiewerkzaamheden verrichtte. Dat deze activiteit, naar appellanten hebben gesteld, niet spoort met de in het handelsregister opgenomen bedrijfsomschrijving en [partij] eerst na de peildatum een civielrechtelijke titel voor het gebruik van het perceel heeft gekregen, kan er niet aan afdoen dat bedoelde activiteit ten tijde van de peildatum werd uitgeoefend. Het door appellanten genoemde besprekingsverslag van 24 december 1991 inzake het tijdelijk en eenmalig afmeren van het [schip] kan daar evenmin verandering in brengen.

Na de peildatum is de op het perceel aanwezige steiger vervangen door een andere, verder van de kade afgelegen, steiger. Die verschuiving is evenwel van een zodanig ondergeschikte betekenis dat daardoor, anders dan appellanten betogen, de werking van het overgangsrecht niet is gestuit.

De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat het overgangsrecht geen persoonsgebonden karakter heeft, zodat niet van belang is of een andere (rechts)persoon dan [partij] het perceel in vorenbedoelde zin heeft gebruikt.

Het betoog van appellanten dat de overgangsbepaling als objectgebonden moet worden uitgelegd, in die zin dat alleen het op de peildatum afgemeerde vaartuig daaronder kan worden begrepen, faalt eveneens. De genoemde bepaling, noch andere voorschriften van het bestemmingsplan bieden aanknopingspunten voor deze uitleg.

2.1.2. Rest de vraag of, zoals appellanten hebben betoogd, het feit dat voorafgaand aan het laatstelijk afmeren van de kotter op het perceel gedurende een periode van ongeveer 21 maanden geen schip afgemeerd is gehouden, meebrengt dat de beschermende werking van het overgangsrecht is vervallen.

Een onderbreking van het gebruik betekent op zichzelf nog niet dat dit gebruik na de hervatting ervan, voor de toepassing van het overgangsrecht niet langer is aan te merken als voortgezet gebruik. Of daarvan sprake is hangt af van de duur en de oorzaak van de onderbreking en de door betrokkene getoonde intentie het gebruik voort te zetten. In aanmerking genomen dat verwezenlijking van de in het bestemmingsplan aan het perceel toegekende bestemming voorop staat, kan na een onderbreking van een zo lange duur als hier aan de orde, in beginsel geen aanspraak meer worden ontleend aan de beschermende werking van het overgangsrecht. Voor een uitzondering daarop kan slechts aanleiding bestaan indien degene die zich op het overgangsrecht beroept aan de hand van concrete en objectieve gegevens aannemelijk maakt dat de onderbreking verband houdt met zodanig bijzondere omstandigheden dat ondanks de lange duur van die onderbreking moet worden uitgegaan van blijvend voortgezet gebruik.

De, niet nader gestaafde, stelling van [partij] dat de onderbreking het gevolg is van het feit dat de op een scheepswerf aan de kotter uitgevoerde werkzaamheden langer hebben geduurd dan gebruikelijk is en voorts een aantal werkzaamheden op enige afstand van het perceel zijn verricht vanwege te duchten (geluids)overlast, is daartoe onvoldoende.

Op basis van hetgeen [partij] en het college omtrent het gebruik naar voren hebben gebracht, kan dan ook niet worden geoordeeld dat het in geding zijnde gebruik als voortgezet moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft dit niet onderkend en ten onrechte geoordeeld dat het college, vanwege de beschermende werking van het overgangsrecht, niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het op het perceel afgemeerd houden van de kotter ten behoeve van reparatie- en restauratiewerkzaamheden.

Gelet hierop is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd.

2.2. Appellanten hebben verder betoogd dat de rechtbank aan het ontbreken van een schriftelijke vergunning krachtens de Verordening voor de havens en het openbaar vaarwater Enkhuizen 1999 (hierna: de Havenverordening) ten onrechte niet de conclusie heeft verbonden dat het college handhavend diende op te treden tegen het afgemeerd houden van de kotter.

2.2.1. Vast staat dat door de kotter, ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar, een ligplaats werd ingenomen, zonder dat daarvoor schriftelijk een vergunning was verleend.

De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat uit artikel 1.3 van de Havenverordening volgt dat in dit geval niet met het verlenen van een mondelinge toestemming had mogen worden volstaan, zodat het innemen van een ligplaats in strijd is met artikel 2.1 van die verordening.

2.2.2. Hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 1.4 van de Havenverordening is, die aan het verlenen van een op schrift gestelde vergunning in de weg staat. Nu daarmee concreet uitzicht bestaat op beëindiging van de schending van de Havenverordening, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college in die schending geen reden heeft hoeven vinden tot handhavend optreden. Het betoog van appellanten faalt derhalve.

2.3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Afdeling het beroep van appellanten tegen het besluit van 14 april 2003 gegrond, voorzover daarbij de weigering op te treden tegen met het bestemmingsplan strijdig gebruik is gehandhaafd. Dat besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 11 mei 2004, 03/714, voorzover daarbij het besluit om niet op te treden tegen met het bestemmingsplan strijdig gebruik in stand is gelaten;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen van 14 april 2003, kenmerk U 03.1186, voorzover daarbij de weigering op te treden tegen met het bestemmingsplan strijdig gebruik is gehandhaafd;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Enkhuizen aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Enkhuizen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 321,00 (zegge: driehonderdeenentwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005

218-275.