Uitspraak 200501019/1


Volledige tekst

200501019/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2004 heeft de gemeenteraad van Hulst, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 juni 2004, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 3e herziening".

Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 december 2004, kenmerk 0413049/78/19, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 maart 2005.

Bij brief van 21 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2005, waar appellant, met bericht van verhindering, niet is verschenen. Verweerder, vertegenwoordigd door J.M. van de Vrie, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Hulst, vertegenwoordigd door ing. E. Gerritse-Dekker, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Planbeschrijving

2.3. Met het plan wordt beoogd om het bestemmingsplan "Buitengebied" partieel te herzien onder meer in verband met de aanpassing aan de streekplanherziening Vestigingsbeleid Intensieve veehouderij en de circulaire Veehouderij, de streekplanherziening Nieuwe Economische Dragers, de herindeling van de voormalige gemeenten Hulst en Hontenisse en afstemming van de plangrenzen op de actualiseringsplannen voor de kernen.

Het standpunt van appellant

2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte het plan heeft goedgekeurd, voor zover het de plangrens ter hoogte van zijn perceel, kadastraal bekend sectie […], nummer […], betreft. Ten onrechte is voor dit perceel geen natuurbestemming opgenomen. Voorts is ten onrechte geen wijzigingsbevoegdheid opgenomen die voorziet in een wijziging van de agrarische bestemming in een natuurbestemming.

Het plan om landbouwgrond om te zetten in natuur is niet op haalbaarheid beoordeeld, aldus appellant. Nieuwe natuur geeft geen beperkingen voor de omgeving. Natuur past in het beleid om de leefbaarheid van het platteland te vergroten. Door het college van burgemeester en wethouders is medewerking aan de plannen van appellant toegezegd.

Het bestreden besluit

2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd.

Vaststelling van de feiten

2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.1. Het in geding zijnde perceel van appellant ligt achter de [boerderij] aan de [locatie] nabij [plaats] en heeft een omvang van ongeveer 18 hectare. Appellant wenst het agrarische gebruik van het perceel te beëindigen om het vervolgens in te richten als duurzaam bosgebied.

2.6.2. In het bestemmingsplan "Buitengebied" is aan het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" toegekend.

In het voorontwerp van het plan was aan het perceel een natuurbestemming toegekend ("Natuurgebied met subbestemming bos (Nb)").

In het ontwerpplan is dit gewijzigd in een wijzigingsbevoegdheid, als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarmee de bestemming kon worden gewijzigd in de bestemming "Natuurgebied met subbestemming bos (Nb)" of "Bosgebied (B)". Bij de vaststelling van het plan is de reeds in het bestemmingsplan "Buitengebied" vigerende bestemming "Agrarische doeleinden (A)" gehandhaafd.

2.6.3. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet wenselijk is om in een open agrarisch gebied percelen als natuur te bestempelen vanwege de nadelige effecten op de omgeving.

De aanleg van een bos kan schade toebrengen aan de bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijven. In dit verband wordt gewezen op het onttrekken van grondwater en schaduwwerking.

Oordeel van de Afdeling

2.7. De Afdeling stelt vast dat de gemeenteraad het plan gewijzigd heeft vastgesteld door artikel 11, tiende lid, van de planvoorschriften in te trekken. De in dit voorschrift van het ontwerpplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid, die het mogelijk maakte om de agrarische bestemming te wijzigen in een natuurbestemming, is vervallen, zodat op het perceel thans de reeds vigerende bestemming "Agrarische doeleinden (A)" rust. Het bestemmingsplan "Buitengebied" wordt hiermee op dit punt derhalve niet herzien.

2.8. Voor zover appellant in beroep betoogt dat zijn perceel ten onrechte niet in de partiële herziening van het bestemmingsplan is betrokken, overweegt de Afdeling dat, gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan.

Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.

2.9. Ten aanzien van de wijzigingsbevoegdheid die in het ontwerpplan in artikel 11, tiende lid, van de planvoorschriften was opgenomen, welke bepaling bij de vaststelling van het plan is ingetrokken, overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin in beginsel wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerp.

Zoals in overweging 2.6.3. is overwogen heeft de gemeenteraad tot de gewijzigde vaststelling besloten, omdat het niet wenselijk wordt geacht om in een open agrarisch gebied aan percelen een natuurbestemming toe te kennen vanwege de nadelige effecten op het agrarisch gebruik van omliggende percelen. In dit verband wordt gewezen op het ontrekken van grondwater en schaduwwerking. Het gemeentelijk beleid voor het agrarisch gebied, waarin het perceel is gelegen, is gericht op het instandhouden en versterken van de huidige grondgebonden productiestructuur. Verweerder heeft met het standpunt van de gemeenteraad ingestemd en heeft daarbij gewezen op het streekplanbeleid voor dit gebied, waarin de agrarische ontwikkeling richtinggevend is.

Verweerder heeft hiermee in navolging van de gemeenteraad aangegeven dat het niet aannemelijk is dat de meergenoemde wijzigingsbevoegdheid zal kunnen worden toegepast.

In hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

2.10. Ten aanzien van de stelling van appellant op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet terzake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij de gemeenteraad. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden. Dat door het agentschap Laser (Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij) in beginsel een subsidie voor de bosaanplant aan appellant is toegezegd, leidt in dit verband evenmin tot een ander oordeel.

Dat de plannen van appellant voorts onder meer passen binnen de nationale doelstelling om meer natuur te realiseren brengt evenmin mee dat de gemeenteraad reeds het desbetreffende perceel in de planherziening had dienen op te nemen.

2.11. De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd.

2.12. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Van Dorst
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005

357.