Uitspraak 200505222/1 en 200505222/2


Volledige tekst

200505222/1 en 200505222/2.
Datum uitspraak: 20 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/1321 EN 05/1322 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 9 juni 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Zeist.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: het college) aan [vergunninghouders] een lichte bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Zeist, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 10 maart 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het besluit van 20 januari 2005 bij wijze van voorlopige voorziening geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het te nemen besluit op bezwaar.

Bij besluit van 26 april 2005 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 20 januari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 juni 2005, verzonden op 10 juni 2005, heeft de voorzieningenrechter het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2005, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M. Lanen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door drs. J. Staps, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord vergunninghouders, vertegenwoordigd door mr. R.T. Kirpestein.

2.1. Overwegingen

2.2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.3. Het bouwplan voorziet in de bouw van een uitbouw aan de achterzijde van de woning op het perceel. In de uitbouw zal de keuken van de woning worden aangebracht.

2.4. Ingevolge het bestemmingsplan "Lyceumkwartier" rust op een deel van het perceel de bestemming "Woningbouw".

Ingevolge artikel 6, eerste lid van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor woningbouw bestemd voor wonen.

Ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen de aanwijzingen op de kaart, de bepalingen in artikel 5 en de bepaling dat de hoofdgebouwen uitsluitend binnen het op de kaart aangegeven bouwblok mogen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 6, derde lid, onder b, van de planvoorschriften is de bouw voor bijgebouwen toegelaten overeenkomstig het bepaalde in artikel 13.

2.5. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het resterende deel van het perceel de bestemming "Tuin of erf". De uitbouw is (deels) op dit deel van het perceel geprojecteerd.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden aangewezen voor tuin of erf bestemd voor tuinen, stoepen en terrassen.

Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de planvoorschriften zijn op de gronden toegelaten:

a. bijgebouwen;

b. andere bouwwerken;

c. verhardingen;

d. groenvoorzieningen;

e. bijbehorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 13, derde lid, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen van bijgebouwen op de in het eerste lid bedoelde gronden de volgende bepalingen:

a. de bijgebouwen mogen uitsluitend worden opgericht achter het hoofdgebouw op gronden die op de kaart met een schuine arcering zijn aangegeven;

b. de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 50 m²;

c. de goothoogte voor de bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 3 m en de (nok)hoogte niet meer dan 4,5 m.

d. de bijgebouwen mogen met overschrijding van de achterste bebouwingsgrens in de vorm van een uitbouw ter vergroting van de woning achter het hoofdgebouw worden aangebouwd, mits:

- de uitbouw niet meer dan drievijfde deel van de achtergevelbreedte van het hoofdgebouw omvat;

- de diepte en de hoogte van de uitbouw ten hoogste 3 m bedraagt.

2.6. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 18, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder hoofdgebouwen verstaan de op het bouwperceel, al dan niet voor bewoning bestemde, aaneengebouwde gebouwen, voor zover gelegen binnen het bouwvlak en met inachtneming van de eventueel voorgeschreven verplicht open te laten ruimte tussen de zijgevel en erfscheiding.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 19, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder bijgebouwen verstaan de niet voor bewonings-, handels- of bedrijfsdoeleinden bestemde gebouwen, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.

2.7. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter in de thans bestreden uitspraak heeft miskend dat het bouwplan niet in overeenstemming is met artikel 13, derde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, nu - kort weergegeven - de uitbouw geen bijgebouw is in de zin van artikel 1, aanhef en onder 19, van deze voorschriften.

2.8. Dit betoog slaagt niet. Geoordeeld moet worden dat een keuken voor bewoningsdoeleinden is bestemd en derhalve inderdaad niet kan worden aangemerkt als een bijgebouw in de zin van artikel 1, aanhef en onder 19, van de planvoorschriften. Voorzover in artikel 13, derde lid, aanhef en onder d, het begrip "bijgebouw" wordt gebruikt, is die formulering ongelukkig, omdat uit de tekst van de bepaling voor het overige met de voorzieningenrechter moet worden geconcludeerd dat het de kennelijke bedoeling van de planwetgever is geweest om op gronden waarop de bestemming "Tuin of erf" rust behalve bijgebouwen in de zin van voormeld artikel 1, aanhef en onder 19, binnen bepaalde grenzen ook een vergroting van de woning die voor bewoningsdoeleinden is bestemd toe te staan. Naar het oordeel van de Voorzitter moet in dit geval aan de kennelijke bedoeling van de planwetgever doorslaggevend gewicht worden toegekend. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking, dat een uitbouw ter vergroting van de woning, waarvan artikel 13, derde lid, aanhef en onder d, uitdrukkelijk rept, op die plaats aan de achterzijde van de woning met een omvang als toegestaan in de vorm van een bijgebouw als een garage of anderszins weinig realiteitswaarde heeft en de door appellant voorgestane uitleg deze expliciet in het bestemmingsplan voorziene bebouwingsmogelijkheid derhalve tot een vrijwel zinledige zou maken.

2.9. Appellant betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.

2.10. Dit betoog slaagt evenmin. De welstandscommissie heeft op 22 december 2004 een positief stempeladvies uitgebracht. Bij haar advies van 8 april 2005 heeft zij dit nader toegelicht. Met de voorzieningenrechter moet worden geoordeeld dat niet is gebleken dat dit tweede advies van de welstandscommissie naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag mocht leggen. Het door appellant aangehaalde, door hem ingewonnen advies van [architect], vormt, in aanmerking nemend dat het geldende bestemmingsplan de realisering van het bouwplan mogelijk maakt, onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel.

2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.12. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005

201.