Uitspraak 200501081/1


Volledige tekst

200501081/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04 / 3664 GEMWT van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 januari 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het verplaatsen van een paardenstal op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 27 januari 2004 heeft het college appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om genoemde paardenstal terug te plaatsen op de oude plek.

Bij besluit van 19 juli 2004 heeft het college het door appellant tegen beide besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de bestreden besluiten gehandhaafd, onder verlenging van de begunstigingstermijn ten aanzien van de opgelegde last onder dwangsom.

Bij uitspraak van 7 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 9 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. D.G. Lasschuit, advocaat te Noordwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van der Steen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Ten aanzien van de weigering vrijstelling en bouwvergunning te verlenen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" geldt ter plaatse de bestemming "Woningen -W-". Ingevolge artikel II.9, lid A, onder a, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen, met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en open terreinen.

Ingevolge lid B I, aanhef en onder d, sub 7, van dat artikel, mogen op de in lid A bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat bij iedere woning bijgebouwen mogen worden gebouwd waarbij de bijgebouwen dienen te worden opgericht binnen een afstand van 30 m vanaf de woning.

Ingevolge lid B II, aanhef en onder d, van dat artikel, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen, indien de vrijstelling vanuit landschappelijk, planologisch en stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is, van het bepaalde in lid B I onder d, sub 7, voor een andere situering van de bijgebouwen, indien er sprake is van de herbouw van bestaande bijgebouwen.

2.2. Niet in geschil is dat de huidige paardenstal in strijd is met het bestemmingsplan omdat deze (deels) op een afstand van meer dan 30 m van de woning is gesitueerd.

Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd was tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel II.9, lid B II, aanhef en onder d, van de planvoorschriften omdat verplaatsing van de paardenstal niet kan worden aangemerkt als herbouw van de bestaande stal.

Dat betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het begrip "herbouw" uitsluitend ziet op herbouw op dezelfde plaats. Vrijstelling ingevolge genoemde bepaling kan derhalve slechts worden verleend voor herbouw op dezelfde plaats van bijgebouwen die reeds, in strijd met het bestemmingsplan, op een afstand van meer dan 30 meter van de woning waren gesitueerd.

2.3. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, tweede lid en derde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).

Met betrekking tot het verzoek van appellant om toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, heeft het college terecht overwogen dat het bouwwerk niet valt binnen één van de door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aangewezen categorieën van gevallen als bedoeld in dat artikel.

De vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO heeft het college geweigerd omdat naar zijn oordeel niet is voldaan aan de in artikel 20, eerste lid, onder a, sub 2a van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) gestelde voorwaarde dat het bruto-vloeroppervlak van het bijgebouw niet groter mag zijn dan 25 m2. Het college is er evenwel ten onrechte vanuit gegaan dat het perceel buiten de bebouwde kom is gelegen. Aan de hand van foto's en kaartmateriaal heeft de Afdeling vastgesteld dat het perceel zich bevindt in een overgangsgebied naar het agrarisch gebied. Gelet echter op de ligging (nagenoeg) tegen de dorpskern aan en aan een weg met aan weerszijden woonbebouwing, moet dit perceel geacht worden feitelijk tot de bebouwde kom te behoren. Daarbij acht de Afdeling nog van gewicht dat blijkens de uitlatingen van zijn gemachtigde ter zitting ook het college van oordeel is dat de woning van appellant binnen de bebouwde kom is gelegen. Het standpunt dat de stal buiten de bebouwde kom zou zijn gelegen wordt, gelet op de omvang van het perceel, niet gevolgd. Blijkens de op 30 juni 2004 gepubliceerde Beleidsnota artikel 19, lid 3 WRO geldt als uitgangspunt dat vrijstelling kan worden verleend voor een bijgebouw bij een vrijstaande woning tot een oppervlakte van 40 m2. Voor dierenverblijven kan een grotere oppervlakte worden toegestaan, mits de totale oppervlakte aan bijgebouwen niet meer bedraagt dan 50 m2. Daaraan is in dit geval voldaan. Het college heeft de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO dan ook op onjuiste gronden geweigerd. Voorzover het college aan de weigering tevens ten grondslag heeft gelegd dat het bouwplan naar zijn oordeel een onverantwoorde inbreuk vormt op de landschappelijke openheid ter plaatse, overweegt de Afdeling dat het college die stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de paardenstal voor een deel binnen een afstand van 30 m van de woning is gelegen en voor een deel daarbuiten. Indien het bouwplan 1 à 2 m zou worden opgeschoven in de richting van de woning, hetgeen een verschuiving ten nadele van de openheid van het perceel zou betekenen, zou op grond van artikel 44 van de Woningwet een bouwvergunning niet kunnen worden geweigerd.

De conclusie is, dat de rechtbank heeft miskend dat de door het college gegeven motivering de weigering van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO niet kan dragen.

Ten aanzien van de last onder dwangsom

2.4. Niet in geschil is dat appellant de paardenstal heeft verplaatst zonder de ingevolge artikel 40, van de Woningwet vereiste bouwvergunning, zodat het college bevoegd is terzake handhavend op te treden.

2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.6. Gelet op hetgeen onder 2.3. van deze uitspraak is overwogen, zal het college opnieuw moeten bezien of de paardenstal kan worden gelegaliseerd.

2.7. Ten slotte slaagt het betoog van appellant dat het opleggen van de last tot het terugplaatsen van de paardenstal op de oude plek verder gaat dan op grond van artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is toegestaan.

De rechtvaardiging voor het opleggen van een last onder dwangsom kan uitsluitend zijn gelegen in het feit dat sprake is van een overtreding van het bepaalde bij of krachtens een wettelijk voorschrift. Dit betekent dat de last onder dwangsom derhalve uitsluitend kan zijn gericht op de beëindiging van die overtreding. In dit geval bestaat de overtreding uit het bouwen zonder bouwvergunning. De overtreding wordt reeds beëindigd indien de nieuwe paardenstal wordt afgebroken. De last tot het herbouwen van de paardenstal op de oude locatie strekt derhalve verder dan nodig is om de overtreding te beëindigen en heeft bovendien het ongewenste gevolg dat dwangsommen worden verbeurd indien niet aan die last wordt voldaan. Dit leidt de Afdeling tot de conclusie dat het besluit van 19 juli 2004, voorzover daarbij het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom is gehandhaafd, wegens strijd met artikel 5:32 van de Awb niet in stand kan blijven.

2.8. Voorzover appellant betoogt dat hem ten onrechte geen vergoeding is toegekend van de in bezwaar gemaakte kosten, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb, kan dit niet slagen, nu niet is gebleken van een daartoe in bezwaar aan het college gedaan verzoek en het college niet gehouden is eigener beweging na te gaan of sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 19 juli 2004 vernietigen. Het college dient opnieuw op de bezwaarschriften van appellant te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. De Afdeling ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 39, eerste lid, van de Wet op de Raad van State de na te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 januari 2005, kenmerk AWB 04/3664 GEMWT;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk van 19 juli 2004, kenmerk BW/3423;

V. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 27 januari 2004, kenmerk BW/8358, tot zes weken nadat het college opnieuw op de bezwaren van appellant heeft beslist, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: duizend tweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Noordwijk aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de gemeente Noordwijk aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 341,00 (zegge: driehonderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005

58-422.