Uitspraak 200406907/1


Volledige tekst

200406907/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Grootegast,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2004, kenmerk 2092, heeft verweerder geweigerd krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een vergunning te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een hondenkennel, -pension en -school op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Grootegast, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 8 juli 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij ongedateerde brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 16 augustus 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 12 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 april 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2005, waar appellante, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Zijlstra, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellante betoogt dat de gevraagde vergunning ten onrechte is geweigerd. In dit verband voert zij aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid onder meer omdat een meting ter onderbouwing van de door verweerder gehanteerde blaftijd van de binnen de inrichting aanwezige honden ontbreekt. Volgens appellante had, gelet op het hondenras dat binnen de inrichting aanwezig zal zijn, van een kortere blaftijd moeten worden uitgegaan.

Daarnaast stelt appellante zich op het standpunt dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de gevraagde inrichting met een geluidbelasting van 46,5 dB(A) niet vergunbaar is. In dit verband voert appellante aan dat verweerder de omgeving van de inrichting ten onrechte heeft aangemerkt als een landelijke omgeving. Voorts betoogt appellante dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of het verlenen van de gevraagde vergunning voor een beperkter aantal honden mogelijk is. Daarnaast is door verweerder ten onrechte niet bezien in hoeverre het treffen van geluidreducerende maatregelen of andere voorzieningen mogelijk is, aldus appellante.

2.3.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.
In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Grootegast - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking is opgenomen.

In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In hoofdstuk 4 van de Handreiking is voor nieuwe inrichtingen, zoals de onderhavige inrichting, vermeld dat wordt getoetst aan de richtwaarden van tabel 4 en dat overschrijding van deze richtwaarden toelaatbaar kan worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. Als maximumniveau geldt een etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau.

Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.

2.3.2. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de door de onderhavige inrichting te veroorzaken geluidhinder gebaseerd op een in zijn opdracht door Stroop Raadgevende Ingenieurs B.V. opgesteld akoestisch rapport van 15 januari 2003 (lees: 2004) (hierna: het akoestisch rapport). Naar aanleiding van bedenkingen ingebracht tegen het ontwerpbesluit zijn de uitkomsten van het akoestisch onderzoek aangevuld.

2.3.3. Wat betreft de karakterisering van de omgeving van de inrichting overweegt de Afdeling, gelet op de stukken en de ter zitting getoonde kaarten en de daarop gegeven toelichting, dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een landelijke omgeving. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat ook uit het deskundigenbericht blijkt dat de aard van de omgeving van de onderhavige inrichting geen aanleiding geeft te veronderstellen dat sprake is van een veel hoger referentieniveau van het omgevingsgeluid dan de richtwaarde uit de Handreiking van 40 dB(A) etmaalwaarde. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid de richtwaarden van 40, 35 en 30 dB(A) als uitgangspunt kunnen nemen voor de beoordeling van de gevraagde vergunning.

2.3.4. Ten aanzien van de bedrijfsduur en de toe te passen bedrijfsduurcorrectie (blaftijd) blijkt uit de stukken het volgende. In de aanvraag en het akoestisch rapport is uitgegaan van een blaftijd per hond in de dagperiode van 15 minuten. Aangezien volgens Stroop Raadgevende Ingenieurs B.V. deze blaftijd ruim was genomen, heeft appellante bij brief van 28 januari 2004 verklaard dat de blaftijd maximaal 7,5 minuut per hond is. Deze blaftijd is door verweerder in het ontwerpbesluit als uitgangspunt gehanteerd. Uit aanvullend onderzoek naar aanleiding van tegen dit ontwerp ingebrachte bedenkingen is gebleken dat een blaftijd van 7,5 minuut per hond geen realistisch uitgangspunt is. Gelet hierop is verweerder in het bestreden besluit, in navolging van de door appellante in de aanvraag aangegeven blaftijd, uitgegaan van een blaftijd van 15 minuten per hond.

In het deskundigenbericht is aangegeven dat uit onderzoek is gebleken dat honden in het algemeen tussen de 3 en 10% van de dagperiode blaffen. Voor een hondenpension waarin verschillende soorten honden worden gehouden kan blijkens het deskundigenbericht worden uitgegaan van een blaftijd van 5%. Blijkens de aanvraag zullen binnen de inrichting met name Border Collies worden gehouden. Uit de stukken, waaronder de aanvraag, blijkt echter niet dat is uitgesloten dat er ook andere soorten honden zullen worden gehouden. Hetgeen appellante ter zitting heeft aangevoerd maakt dit niet anders, nu verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend.

In de aanvraag is vermeld dat de honden van 08.00 tot 19.00 uur in de buitenrennen verblijven. Wanneer wordt uitgegaan van een blaftijd van 5%, dan leidt dit bij voornoemde bedrijfsduur volgens het deskundigenbericht tot een hogere blaftijd dan de in het akoestisch rapport gehanteerde blaftijd van 15 minuten. Nu dit bovendien ook het geval is wanneer wordt uitgegaan van de laagste blaftijd van 3%, kan volgens het deskundigenbericht de door verweerder gehanteerde blaftijd niet als te lang worden aangemerkt. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat weliswaar niet alle hondenrassen evenveel blaffen, doch dat niet vaststaat dat bijvoorbeeld Border Collies minder zullen blaffen dan andere honden. Appellante heeft in elk geval niet met meetgegevens aangetoond dat dat het geval is. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan vorenstaande conclusies te twijfelen.

Voorzover appellante ter zitting heeft aangevoerd dat de berekeningen en metingen die ten grondslag hebben gelegen aan het akoestisch rapport onzorgvuldig zijn uitgevoerd en de conclusies van het rapport daardoor onjuist zijn, overweegt de Afdeling dat daarvan niet is gebleken. Gelet hierop heeft verweerder het akoestisch rapport bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting als uitgangspunt mogen nemen.

2.3.5. Blijkens de aanvraag worden in de hondenkennel gedurende het gehele jaar 20 honden gehouden. Voorts worden tijdens de vakantieperiode nog 15 honden van derden gehouden. Niet in geding is dat bij een blaftijd van 15 minuten per hond en het houden van het aangevraagde aantal honden het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van de woning [locatie 2] in de dagperiode 46,5 dB(A) bedraagt. Als gevolg hiervan wordt de door verweerder ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder in redelijkheid noodzakelijk geachte richtwaarde uit de Handreiking van 40 dB(A) in de dagperiode aanzienlijk overschreden. Gelet op de hoogte van deze overschrijding zal naar het oordeel van de Afdeling het aantal in de inrichting te houden honden zodanig moeten worden beperkt dan wel moeten zodanige geluidbeperkende maatregelen of andere voorzieningen worden getroffen, dat daarmee de grondslag van de aanvraag zal worden verlaten, hetgeen in strijd zou zijn met het stelsel van de Wet milieubeheer.

Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat verweerder de gevraagde vergunning terecht heeft geweigerd.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005

159-443.