Uitspraak 200407434/1


Volledige tekst

200407434/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting "Stichting de 4 veldjes", gevestigd te Midsland (hierna: de Stichting),
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Terschelling het wijzigingsplan "Wijzigingsplan ex artikel 11 WRO, Bestemmingsplan Buitengebied Polder (31 zomerwoningen op camping Schuttersbos, Midsland-Noord)" en het wijzigingsplan "Wijzigingsplan ex artikel 11 WRO, bestemmingsplan Buitengebied Polder (Dagrecreatieve voorzieningen Schuttersbos)" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 juli 2004, kenmerk 565660, beslist over de goedkeuring van deze wijzigingsplannen.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief van 2 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2004, en de Stichting per fax van 9 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 9 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 februari 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2005, waar [appellante sub 1], in persoon, de Stichting, vertegenwoordigd door [voorzitter], en bijgestaan door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Jilderda, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door H.T. Smit en J.J.W. Hellevoort, ambtenaren van de gemeente, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Nipa Holding B.V.", vertegenwoordigd door [directeur], en bijgestaan door mr. J.A. Mendelts, gemachtigde.

2. Overwegingen

Toetsingskader

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van twee wijzigingsplannen. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van een wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of een wijzigingsplan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat een wijzigingsplan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van een wijzigingsplan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

De plannen

2.2. Het wijzigingsplan "Wijziginsplan ex artikel 11 WRO, Bestemmingsplan Buitengebied Polder (31 zomerwoningen op camping Schuttersbos, Midsland-Noord)" (hierna: het plan voor de zomerwoningen) voorziet in de bouw van zomerwoningen op een gedeelte van camping Schuttersbos dat thans is ingericht met jaarstandplaatsen voor stacaravans. Het wijzigingsplan "Wijzigingsplan ex artikel 11 WRO, Bestemmingsplan Buitengebied Polder (Dagrecreatieve voorzieningen Schuttersbos)" (hierna: het plan voor dagrecreatieve voorzieningen) voorziet in de aanleg van een dagrecreatieterrein op een agrarisch perceel ten zuiden van deze camping.

Het plan voor de zomerwoningen

Standpunt appellanten

2.3. [appellante sub 1] en de Stichting stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor de zomerwoningen. Zij zijn van mening dat het plan in strijd is met het provinciale en gemeentelijke beleid ten aanzien van verblijfsrecreatie. De Stichting voert aan dat niet inzichtelijk is in hoeverre het plan financieel uitvoerbaar is. Voorts voeren appellanten aan dat de gekozen invulling van het plangebied met de voorziene zomerwoningen de landschappelijke en natuurwaarden van het gebied zal aantasten. Zij wijzen in dit verband op beschermde inheemse diersoorten, die volgens hen in het plangebied voorkomen.

Het bestreden besluit

2.4. Verweerder heeft geen reden gezien het plan voor de zomerwoningen in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft het goedgekeurd. Hij is van mening dat strijd met de in het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden zich niet voordoet en dat er evenmin strijd is met het provinciale en gemeentelijke beleid. Verweerder acht het plan financieel uitvoerbaar. Voorts is hij van mening dat het plan geen aantasting van landschappelijke en natuurwaarden met zich zal brengen. Hij is van mening dat, voorzover er beschermde diersoorten aanwezig zijn in het plangebied, redelijkerwijs verwacht mag worden dat in dit verband een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) zal kunnen worden verleend.

Provinciaal en gemeentelijk beleid

Vaststelling van de feiten

2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.5.1. Het plan voor de zomerwoningen is gebaseerd op artikel 27, lid H, van de voorschriften van de "Tweede Correctieve en partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied (Polder)" (hierna: het bestemmingsplan).

Ingevolge deze bepaling kan het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig het gestelde in artikel 11 van de WRO het plan wijzigen zo dat de bestemming "Kampeerterrein" die niet is voorzien van de aanduiding "zomerhuizen toegestaan", alsnog wordt voorzien van deze aanduiding mits:

1. de bepalingen van artikel 9, lid A, onder 2w, overeenkomstig worden toegepast;

2. de gronden niet zijn voorzien van de aanduiding "permanente kampeervormen niet toegestaan";

3. hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het in bijlage 6 bij de voorschriften neergelegde beleid ten aanzien van zomerhuizen op kampeerterreinen.

2.5.2. Ingevolge artikel 9, lid A, onder 2w, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voorzover hier van belang, mogen, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding "zomerhuizen toegestaan", op of in deze gronden zomerhuizen worden gebouwd met inachtneming van het volgende: (….) 2. niet meer dan 15% van de oppervlakte van het terrein dat is voorzien van deze aanduiding, zal met zomerhuizen worden bebouwd; (….)

Uit de bovengenoemde bijlage 6, voorzover hier van belang, volgt dat het beleid uit de gemeentelijke beleidsnota "Nieuwe beleidsoverwegingen met betrekking tot kampeer- zomerhuisterreinen 24 januari 1991" van toepassing is.

2.5.3. In het streekplan Friesland 1994 (hierna: het streekplan) is ten aanzien van recreatie en toerisme bepaald dat de kwaliteit van de accommodaties en voorzieningen verbeterd dient te worden. Recreatie en toerisme wordt vooral gestimuleerd in daartoe aangewezen recreatieve concentratiegebieden. Het plangebied ligt in een dergelijk concentratiegebied.

2.5.4. In de provinciale beleidsnota "Recreatie en Toerisme 2002-2010" van 6 februari 2002 is gesteld dat een verschuiving van kampeerplaatsen naar recreatiewoningen goed kan passen in de doelstelling van seizoensverbreding. Bij het beoordelen van dergelijke verschuivingen zal de landschappelijke inpassing en het bijdragen aan kwaliteitsverbetering worden betrokken.

2.5.5. Volgens de gemeentelijke beleidsnota "Nieuwe beleidsoverwegingen met betrekking tot kampeer- zomerhuisterreinen 24 januari 1991" wordt het vervangen van stacaravans en tenten door zomerwoningen in het kader van de gewenste kwaliteitsverbetering krachtig gestimuleerd.

2.5.6. In het structuurplan van de gemeente "Terschelling voorbij 2000" van 26 oktober 2001 staat ten aanzien van zomerwoningen dat bij de omzetting van vaste jaarstandplaatsen op campings in zomerwoningen een nuancering en aanscherping van het tot nu toe gevoerde beleid dient plaats te vinden. Daarbij wordt gedacht aan het verlagen van het bebouwingspercentage van 15%. Het beleid is gericht op een kwalitatieve versterking van de meer permanente logiesvormen, zoals appartementen, zomerwoningen, hotels en pensions. Met het oog op de genoemde kwaliteit wil de gemeente bij zomerwoningen uitgaan van een onderlinge afstand van 10 meter, aldus het structuurplan.

2.5.7. In de gemeentelijke beleidsnota "Beleidsregels kamperen gemeente Terschelling" van 22 oktober 2002 is ten aanzien van de omwisseling van jaarstandplaatsen naar zomerwoningen op kampeerterreinen onder meer vermeld dat het te bebouwen oppervlak niet meer mag bedragen dan 15% van het terreingedeelte dat in de kampeervergunning is toegewezen aan jaarstandplaatsen.

2.5.8. De gronden van de camping met de bestemming "Kampeerterrein" die de aanduiding "zomerhuizen toegestaan" hebben gekregen, hebben een oppervlakte van 12.574 m². Blijkens de kampeervergunning van de camping "Schutterbos" mogen in totaal 62 kampeermiddelen op jaarstandplaatsen staan.

Het oordeel van de Afdeling

2.6. De Afdeling stelt voorop dat de aanvaardbaarheid van artikel 9, lid A, onder 2w en artikel 27, lid H, van de voorschriften van het bestemmingplan reeds in de bestemmingsplanprocedure zijn beoordeeld en in het kader van deze procedure niet opnieuw ter discussie kunnen staan. Met het bestaan van de door verweerder goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan dient de aanvaardbaarheid hiervan in beginsel als een gegeven te worden beschouwd. Dit geldt tevens voor de aanvaardbaarheid van de in artikel 9 van het bestemmingsplan opgenomen regeling voor de bestemming "Kampeerterrein". Dit neemt echter niet weg dat verweerder bij zijn besluit omtrent de goedkeuring van het wijzigingsplan het relevante beleid dient te betrekken.

2.6.1. De Afdeling acht het bovenstaande provinciale en gemeentelijke beleid niet onredelijk. Voorzover [appellante sub 1] van mening is dat het in artikel 27, lid H, onder 3., van het bestemmingsplan bedoelde beleid zodanig verouderd is dat deze wijzigingsvoorwaarde niet meer toegepast dient te worden, overweegt de Afdeling dat, hoewel de aangehaalde beleidsnota uit 1991 stamt, het daarin neergelegde beleid ten aanzien van zomerwoningen niet zodanig is verouderd dat dit tot gevolg zou moeten hebben dat de in artikel 27, lid H, opgenomen wijzigingsbevoegdheid niet meer toegepast kan worden. Hierbij acht de Afdeling van belang dat het gemeentelijke beleid ten aanzien van zomerwoningen op kampeerterreinen, gelet op het bovengenoemde structuurplan en de beleidsnota "Beleidsregels kamperen gemeente Terschelling" na 1991 weliswaar nader is gepreciseerd, maar als zodanig en in samenhang bezien niet wezenlijk is gewijzigd.

2.6.2. Ten aanzien van het betoog van de Stichting dat de in het plan voorziene bebouwing in strijd is met de in 2.5.7. vermelde gemeentelijke beleidsnota omdat meer dan 15% van het terrein dat in de kampeervergunning is aangewezen voor jaarstandplaatsen mag worden bebouwd met zomerwoningen, overweegt de Afdeling dat het wijzigingsplan dient te voldoen aan de in artikel 9, lid A, onder 2w, tweede onderdeel, van het bestemmingsplan vervatte norm dat niet meer dan 15% van het terrein dat is voorzien van de aanduiding "zomerhuizen toegestaan" mag worden bebouwd. Niet in geschil is dat aan evenbedoelde norm wordt voldaan. Het in de gemeentelijke beleidsnota "Beleidsregels kamperen gemeente Terschelling" neergelegde beleid en de kampeervergunning kunnen niet aan het bepaalde in artikel 9, lid A, onder 2w, van het bestemmingsplan afdoen. Voorzover de Stichting van mening is dat het plan met het in de provinciale ontwikkelingsvisie "Veranderen om te behouden" uit 1996 neergelegde beleid in strijd is, stelt de Afdeling vast dat dit beleidsstuk is vervangen door de provinciale beleidsnota "Recreatie en Toerisme 2002-2010". De bovengenoemde ontwikkelingsvisie is derhalve terecht niet bij de totstandkoming van het plan betrokken. Voorzover de Stichting stelt dat het bebouwingspercentage van 15% in strijd is met het structuurplan overweegt de Afdeling dat de tekst van dit plan geen aanknopingspunten biedt voor dit standpunt. In dit plan is slechts opgenomen dat gedacht wordt aan het verlagen van dit percentage. Het structuurplan staat niet in de weg aan het in het bestemmingsplan opgenomen bebouwingspercentage van 15%. Ten aanzien van het standpunt van de Stichting dat het plan in strijd is met het structuurplan omdat het zomerwoningen mogelijk maakt die op minder dan 10 meter afstand van elkaar zijn geplaatst overweegt de Afdeling dat het plan niet voorziet in minimale onderlinge afstanden. Gelet op het indicatieve karakter van het structuurplan op dit punt en het relatief geringe bebouwingspercentage van 15% van het terrein in het plan heeft verweerder hier in redelijkheid mee kunnen instemmen.

Financiële uitvoerbaarheid van het plan

Vaststelling van de feiten

2.7. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.7.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) verricht het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ordening van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Bij de planvoorbereiding heeft dit onderzoek, blijkens het tweede lid, van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan. Blijkens de Nota van toelichting op dit besluit betreft het daarbij in het bijzonder onder meer de financiële uitvoerbaarheid. Ingevolge artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985 gaat een besluit, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de wet, alsmede een ontwerp daarvoor, vergezeld van een toelichting, waarin is neergelegd de aan het besluit ten grondslag liggende gedachten en, in voorkomend geval, de uitkomsten van nader, het in het besluit begrepen gebied betreffend, onderzoek als bedoeld in artikel 9 van het Bro 1985.

Het oordeel van de Afdeling

2.8. Het wijzigingsplan voor de zomerwoningen voorziet niet in een wijziging van de bestemming "Kampeerterrein", maar maakt door middel van het toevoegen van de aanduiding "zomerhuizen toegestaan" de bouw van zomerwoningen mogelijk op de gronden met de bovengenoemde bestemming. Het plangebied is reeds een groot aantal jaren in gebruik als kampeerterrein en de bestemming is derhalve reeds verwezenlijkt. Hiermee is de uitvoerbaarheid van de bestemming "Kampeerterrein" gegeven. Dat het plan voorziet in de bouw van zomerwoningen maakt dit niet anders.

Landschappelijke en natuurwaarden

Vaststelling van de feiten

2.9. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.9.1. Ingevolge artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen, of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

2.9.2. Uit artikel 27, lid H, onder 3, van de voorschriften van het bestemmingsplan volgt dat bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid moet worden voldaan aan de uitgangspunten die staan omschreven in bijlage 6 van het bestemmingsplan. In deze bijlage staan, voorzover hier van belang, de volgende uitgangspunten: (….) - De landschappelijke kenmerken zullen moeten worden gehandhaafd en waar mogelijk versterkt; dit geldt met name voor de randbeplanting. (….) - Er zal geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de waarden van het landschap, zoals genoemd in bijlage 1.c. bij deze voorschriften. (….).

2.9.3. Ingevolge artikel 9, onder A, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voorzover hier van belang, mogen de op de kaart voor kampeerterrein aangewezen gronden uitsluitend worden gebruikt voor: - kampeerterrein, met daarbij horende ruimten ten behoeve van beheer en dienstverlening, groenvoorzieningen, bebossing, verhardingen en recreatieve voorzieningen; - recreatieve bewoning, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "zomerhuizen toegestaan".

2.9.4. Ingevolge artikel 9, lid G, aanhef en onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan is het, in het gebied waarop de bestemming "Kampeerterrein" met de aanduiding "zomerhuizen toegestaan" betrekking heeft, verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders opgaand houtgewas te rooien of te planten.

2.9.5. Ingevolge artikel 9, lid H, van de voorschriften van het bestemmingsplan is het gestelde in lid G niet van toepassing op werken en werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen of die noodzakelijk zijn voor de realisering van ingevolge de bestemmingsomschrijving of vrijstelling daarvan toegelaten gebouwen en andere bouwwerken.

2.9.6. Het gehele plangebied heeft de bestemming "Kampeerterrein" met de aanduiding "zomerhuizen toegestaan" gekregen.

2.9.7. Het plangebied maakt deel uit van het Terschellinger elzensingellandschap, dat van West-Terschelling tot voorbij Oosterend, nagenoeg onafgebroken langs de binnenduinrand loopt, en is met name om landschappelijke en historische redenen van grote betekenis. Dit landschap kenmerkt zich door vlakke agrarische percelen die van elkaar worden gescheiden door elzensingels, sloten en greppels. Het kampeerterrein bestaat uit vier veldjes die door beukenhagen en kleinere elzensingels van elkaar worden gescheiden. Rondom het kampeerterrein ligt randbeplanting die in het kader van het elzensingellandschap van groot belang is. Uit de stukken blijkt dat de binnensingels van mindere kwaliteit zijn dan de randbeplanting. Ter zitting is vast komen te staan dat de verwezenlijking van het project gepaard zal gaan met een verhoging van het maaiveld met 1.75 meter. Op de plaats van de thans aanwezige randbeplanting is een talud voorzien.

2.9.8. Uit de stukken blijkt dat er onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten in het plangebied. Het betreft het onderzoek "De natuurwaarden van recreatieterrein Schuttersbos te Midsland-Noord, Terschelling, in relatie met de herinrichtingsplannen van het terrein" van het ecologisch adviesbureau "Zumkehr" van oktober 2003. Uit dit onderzoek volgt dat er beschermde inheemse diersoorten, zoals de Nachtegaal, de Kleine barmsijs, de Braamsluiper, de Tuinfluiter, de Spotvogel, de Zomertortel en de Roodmus, voorkomen in de elzensingels en ook in de binnensingels rondom de stacaravans tot broeden komen. Voorts zijn in de sloten buiten het plangebied de Rugstreeppad, een soort die voorkomt op Bijlage IV van de Habitatrichtlijn, en de Bruine Kikker aangetroffen. Bij handhaving van de randbeplanting zal als gevolg van het plan geen strijdigheid met de Ffw optreden en zullen geen schadelijke gevolgen optreden ten aanzien van de aanwezige natuurwaarden, aldus het onderzoek.

Het oordeel van de Afdeling

2.10. De Afdeling stelt vast dat de thans aanwezige elzensingels op het kampeerterrein de bestemming "Kampeerterrein" met de aanduiding "zomerhuizen toegestaan" hebben gekregen. Hieruit volgt dat op de plaats van de beplanting de bouw van zomerwoningen mogelijk is. Ingevolge artikel 9, lid H, van de voorschriften van het bestemmingsplan is, anders dan de gemeenteraad heeft gesteld, voor het rooien van opgaand houtgewas geen aanlegvergunning vereist voorzover dit noodzakelijk is voor de realisering van ingevolge de bestemmingsomschrijving of vrijstelling daarvan toegelaten gebouwen en andere bouwwerken. De Afdeling stelt vast dat het aanlegvergunningenstelsel derhalve niet van toepassing is indien op de plaats van de randbeplanting zomerwoningen worden gebouwd. Ten aanzien van de mogelijkheid de voorziene zomerwoningen te bouwen op de plaats van de aanwezige randbeplanting, is, gelet op de hoge kwaliteit en de functie van deze beplanting in het landschap, een ernstige aantasting hiervan aannemelijk gemaakt. Voorts acht de Afdeling aannemelijk gemaakt dat de verhoging van het maaiveld met 1.75 meter, nog daargelaten de vraag of hiervoor een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet is vereist, het voorbestaan van de randbeplanting ernstig kan belemmeren aangezien als gevolg van de verhoging de bestaande elzen met hun stam relatief diep onder de grond zullen komen. Niet uit te sluiten is dat een dergelijke verhoging van het maaiveld derhalve een ernstige aantasting van de landschappelijke kenmerken van het landschap met zich zal brengen. Nu uit artikel 27, lid H, onder 3, van de voorschriften van het bestemmingsplan volgt dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid de landschappelijke kenmerken zullen moeten worden gehandhaafd en waar mogelijk versterkt en dat dit met name geldt voor de randbeplanting stelt de Afdeling vast dat het plan in zoverre in strijd is met deze wijzigingsvoorwaarden.

2.10.1. Ten aanzien van de bovengenoemde diersoorten overweegt de Afdeling als volgt. Uit het onderzoek volgt dat de Rugstreeppad en de Bruine Kikker niet in het plangebied voorkomen. Derhalve kunnen deze soorten in deze procedure buiten beschouwing blijven. Uit het onderzoek en het verhandelde ter zitting volgt dat zowel de randbeplanting als de binnensingels beschouwd dienen te worden als een voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaats voor de bovengenoemde beschermde inheemse diersoorten als bedoeld in artikel 11 van de Ffw. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder weliswaar heeft bezien of het plan zonder dat daarbij in strijd wordt gehandeld met het bepaalde in de Ffw uitvoerbaar is, doch hij is hierbij voorbij gegaan aan het feit dat de thans aanwezige elzensingels op het kampeerterrein de bestemming "Kampeerterrein" met de aanduiding "zomerhuizen toegestaan" hebben gekregen. Voorts is hij voorbijgegaan aan de bovenvermelde verhoging van het maaiveld. Daargelaten het seizoen waarin de binnensingels gekapt zouden worden, hebben de bouw van de zomerwoningen en de verhoging van het maaiveld tot gevolg dat het plan de vernietiging van de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaats van de bovengenoemde beschermde inheemse diersoorten met zich kan brengen. Hieraan is verweerder ten onrechte voorbij gegaan. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Eindconclusie ten aanzien van het plan voor de zomerwoningen

2.11. Gelet op het vorenstaande is het plan in strijd met artikel 27, lid H, onder 3, van de voorschriften van het bestemmingsplan, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WRO. Door het plan niettemin goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd met bovengenoemde artikelen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent tevens dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Het beroep van [appellante sub 1] is geheel en het beroep van de Stichting is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover dit betrekking heeft op het wijzigingsplan "Wijzigingsplan ex artikel 11 WRO, Bestemmingsplan Buitengebied Polder (31 zomerwoningen op camping Schuttersbos, Midsland- Noord)". Aangezien rechtens nog maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring te onthouden aan dit plan. In verband met het vorenstaande behoeft hetgeen appellanten overigens aanvoeren ten aanzien van dit plan geen behandeling.

Plan voor dagrecreatieve voorzieningen

Standpunt van de Stichting

2.12. De Stichting stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor dagrecreatieve voorzieningen. Daartoe voert zij aan dat het plangebied deel uit maakt van de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) en dat, zonder compensatiemaatregelen, de bestemming "Dagrecreatieve voorzieningen" hiermee in strijd is.

Het bestreden besluit

2.13. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat, hoewel het plangebied aan de EHS wordt onttrokken, geen compensatiemaatregelen nodig zijn omdat het huidige gebruik van het veld en het gebrek aan natuurwaarden op dit perceel hiertoe geen aanleiding geven.

Vaststelling van de feiten

2.14. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.14.1. In het bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming "Agrarisch gebied B" gekregen en is het voorzien van de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid naar dagrecreatieve voorzieningen artikel 27, lid I" Ingevolge artikel 3, lid A, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voorzover hier van belang, mogen de op de kaart voor "Agrarisch gebied B" bestemde gronden uitsluitend gebruikt worden als landbouwgrond.

2.14.2. Ingevolge artikel 27, lid I, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders overeenkomstig het gestelde in artikel 11 van de WRO het plan wijzigen in die zin dat de bestemming "Agrarisch gebied B" binnen een als zodanig aangegeven gedeelte mag worden gewijzigd in een bestemming "Dagrecreatieve voorzieningen", "Kampeerterrein" en/of "Bebossing" mits de bepalingen van artikel 7, 9 of 19 overeenkomstig worden toegepast. Ingevolge artikel 7, lid A, van de voorschriften van het bestemmingsplan mogen de op de kaart voor "Dagrecreatieve voorzieningen" bestemde gronden uitsluitend worden gebruikt voor dagrecreatieve voorzieningen, zoals een midgetgolfbaan, een ponybaan of een manege. Uit de plankaart volgt dat op het bestreden plandeel geen manegegebouw is toegestaan.

2.14.3. In de planologische kernbeslissing "Structuurschema Groene Ruimte" (hierna: SGR) is de EHS globaal aangegeven. In het streekplan is de EHS nader uitgewerkt. Uit het SGR volgt dat indien na afweging van belangen voor gebieden met de functie natuur en/of bos en/of recreatie wordt besloten dat een van de genoemde functies moet wijken voor of anderszins aanwijsbare schade ondervindt van een aantoonbaar zwaarwegend maatschappelijk belang waarvoor een ruimtelijke ingreep wordt toegestaan, in elk geval mitigerende en, indien deze onvoldoende zijn, tevens compenserende maatregelen zullen moeten worden getroffen. De gebiedscategorieën waarvoor het compensatiebeginsel zal worden toegepast zijn onder meer de kerngebieden van de EHS. Uitgangspunt bij de toepassing van het compensatiebeginsel is dat per geval voor iedere gebiedscategorie, wat betreft areaal en kwaliteit, in beginsel geen netto verlies aan waarden mag optreden. Niet in geding is dat het plangebied in de EHS, zoals bedoeld in het SGR en het streekplan, is gelegen.

2.14.4. Het plangebied betreft een grasveld van 2.440 m². Op het perceel worden thans schapen gehouden. Uit het onder 2.9.8. vermelde onderzoek blijkt dat de vegetatie van dit intensief beheerde grasland soortenarm is en dat het perceel geen bijzondere natuurwaarden heeft. Blijkens het deskundigenbericht wil de eigenaar van de camping op het perceel enkele speeltoestellen, zoals een schommel en een klimrek, plaatsen.

Het oordeel van de Afdeling

2.15. De Afdeling stelt voorop dat de aanvaardbaarheid van de in artikel 27, lid I, van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid reeds in het bestemmingsplan is beoordeeld en in het kader van het wijzigingsplan niet opnieuw ter discussie kan staan. Met het bestaan van de door verweerder goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan dient de aanvaardbaarheid hiervan in beginsel als een gegeven te worden beschouwd. Voorts is niet gebleken van een verlies aan natuurwaarden, die in het kader van de ligging van het gebied in de EHS, tot een verplichting tot compensatie van natuurwaarden zou moeten leiden.

Eindconclusie ten aanzien van het plan voor dagrecreatieve voorzieningen

2.15.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voor dagrecreatieve voorzieningen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen de Stichting heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan voor dagrecreatieve voorzieningen. Het beroep van de Stichting is in zoverre ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.16. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] geheel en het beroep van de Stichting gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 6 juli 2004, kenmerk 565660, voorzover het betreft het wijzigingsplan "Wijzigingsplan ex artikel 11 WRO, Bestemmingsplan Buitengebied Polder (31 zomerwoningen op camping Schuttersbos, Midsland-Noord)";

III. onthoudt goedkeuring aan het onder II. genoemde plan;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

V. verklaart het beroep van de Stichting voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van de bij appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten: € 39,33 (zegge: negenendertig euro en drieëndertig cent) voor [appellante sub 1] en € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor de Stichting, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Fryslân aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de provincie Fryslân aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt: € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor [appellante sub 1] en € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor de Stichting.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005.

176-459.