Uitspraak 200410528/1


Volledige tekst

200410528/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 03 / 3013 van de rechtbank Utrecht van 11 november 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Doorn.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2003 heeft de burgemeester van Doorn (hierna: de burgemeester) appellant de afgifte van een rijbewijs geweigerd.

Bij besluit van 7 november 2003 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 november 2004, verzonden op 12 november 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 februari 2005 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mevrouw mr. H.J. Knibbe, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 111, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, voorzover hier van belang, wordt aan degene die vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en geen onderdaan van een lid-staat van de Europese Gemeenschappen of een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, een rijbewijs slechts afgegeven indien hij rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met d en l, van die wet.

2.2. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van het Reglement Rijbewijzen dient, indien de aanvraag betrekking heeft op de afgifte van een rijbewijs ter vervanging van een eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs dat nog geldig is hetzij zijn geldigheid door het verstrijken van de geldigheidsduur heeft verloren, welk rijbewijs versleten of geheel of ten dele onleesbaar is, behoudens de in artikel 33 genoemde bescheiden, bij de aanvraag tevens dat versleten of geheel of ten dele onleesbare rijbewijs te worden overgelegd.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt voor de toepassing van het eerste lid onder een eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs mede verstaan een rijbewijs dat eerder aan de aanvrager is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lid-staat van de Europese Gemeenschap of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

2.3. Niet in geschil is dat appellant, die van Armeense nationaliteit is, als vreemdeling in Nederland verblijft in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning dan wel in afwachting van de beslissing op een bezwaar- of beroepschrift, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f en h, van de Vreemdelingenwet 2000. Hiermee is geen sprake van een verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met d en l, van die wet.

2.4. Appellant betoogt dat aan hem niettemin een Nederlands rijbewijs dient te worden afgegeven. Hij bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat zijn beroep op de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 1999 in zaak no. H01.98.1781 (AB 1999, 219) niet kan slagen. Zijns inziens gaat het in zijn geval, evenals in het aan de uitspraak van 19 maart 1999 ten grondslag liggende geval, om de afgifte van een vervangend rijbewijs, nu hij immers beschikt over een Amerikaans rijbewijs dat tot 22 april 2006 geldig is, zodat evenals in de uitspraak van 19 maart 1999 moet worden geoordeeld dat hij met het verkrijgen van een vervangend rijbewijs niet in strijd met het oogmerk van artikel 111, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, een rechtspositie in Nederland opbouwt.

2.5. Onbestreden is dat appellant beschikt over een geldig Amerikaans rijbewijs. Eveneens onbestreden is dat de wettelijke termijn van 185 dagen waarbinnen hij dit rijbewijs in Nederland rechtsgeldig mag gebruiken, is verstreken en dat de Regeling omwisseling niet-Nederlandse rijbewijzen niet voorziet in omwisseling van een Amerikaans in een Nederlands rijbewijs.

2.5.1. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester de aanvraag van appellant terecht als aanvraag om afgifte van een nieuw, Nederlands, rijbewijs heeft beoordeeld. Anders dan de betrokkene in de uitspraak van 19 maart 1999, die beschikte over rijbevoegdheid in Nederland maar wiens geldige Nederlandse rijbewijs bij een inbraak in zijn woning was gestolen zodat hij voor een vervangend rijbewijs in aanmerking kwam, beschikt appellant niet (meer) over rijbevoegdheid in Nederland. Die wenst hij wel te verkrijgen. Appellant heeft dan ook niet verzocht om een duplicaat van zijn originele, Amerikaanse, rijbewijs - dat hem geen rijbevoegdheid in Nederland meer verleent - maar om een nieuw rijbewijs dat hem die bevoegdheid wel verleent. Een vervangend rijbewijs is, gelet op onder meer artikel 38, eerste en tweede lid, van het Reglement Rijbewijzen, een duplicaat van het originele rijbewijs. Met de door appellant gewenste afgifte van een origineel Nederlands rijbewijs zou appellant de nu ontbrekende rijbevoegdheid in Nederland verkrijgen en in die zin in strijd met het oogmerk van artikel 111, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, een rechtspositie in Nederland opbouwen. Dat appellant, naar hij stelt, het Nederlandse rijbewijs niet nodig heeft als legitimatiebewijs en in die zin met de afgifte van het rijbewijs geen rechtspositie in Nederland zal opbouwen, brengt hierin geen verandering. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, met juistheid overwogen dat appellants beroep op de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 1999 niet slaagt en terecht geoordeeld dat de burgemeester appellants verzoek om afgifte van een rijbewijs op goede gronden onder verwijzing naar artikel 111, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, heeft afgewezen. Het hoger beroep faalt in zoverre.

2.6. Met betrekking tot het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroep op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling in de eerste plaats dat zij een dergelijk beroep niet leest in het bij de rechtbank ingediende beroepschrift. Voorts overweegt de Afdeling dat appellant aan het mogen deelnemen aan rijlessen en het mogen afleggen van een rijexamen en zelfs aan het verkrijgen van een rijvaardigheidsbewijs, gelet op de voorwaarde genoemd in artikel 111, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, niet het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat hij als vreemdeling ook in het bezit zou worden gesteld van een Nederlands rijbewijs, dat strekt ten bewijze van rijbevoegdheid in Nederland.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005

204.