Uitspraak 200410038/1


Volledige tekst

200410038/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal,
appellant,

tegen de uitspraak in de zaken no. 04/646 en 04/647 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 27 oktober 2004 in het geding tussen:

[wederpartij] wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2004 heeft appellant geen toestemming verleend aan [wederpartij] om een broodjeszaak te exploiteren op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 23 juli 2004 heeft appellant het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en geen vrijstelling volgens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend voor het exploiteren van een broodjeszaak op het perceel.

Bij uitspraak van 27 oktober 2004 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak gestelde. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 16 maart 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

Bij brief van 14 juni 2005 heeft [wederpartij] nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door B.G.J. Lobée, ambtenaar der gemeente, is verschenen. [wederpartij] is niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In de beslissing op bezwaar van 23 juli 2004 heeft appellant terecht aangegeven dat het verzoek van [wederpartij] om toestemming om een broodjeszaak te exploiteren diende te worden beoordeeld als een verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan. Het besluit van 5 maart 2004, waarbij die toestemming is geweigerd, moet dan ook worden opgevat als een weigering zodanige vrijstelling te verlenen.

2.2. Het perceel bevindt zich op gronden die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bebouwde kom Hansweert-West, 1e herziening" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Winkels met bijbehorende erven (W)" hebben.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder r, van de planvoorschriften wordt onder winkel verstaan: een ruimte, welke door haar indeling en inrichting kennelijk is bestemd uitsluitend te worden gebruikt als vestigingsplaats van detailhandel, eventueel met bijbehorend magazijn en werkplaats.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder s, van de planvoorschriften wordt onder detailhandel verstaan: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop begrepen, verkopen en/of leveren van goederen aan de uiteindelijke verbruiker en gebruiker.

Ingevolge artikel 8A, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "winkels met bijbehorende erven" aangewezen gronden bestemd voor woningen en gebouwen ten behoeve van detailhandelsdoeleinden, met de daarbij behorende magazijnen, werkplaatsen, andere bouwwerken en erven.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "horecabedrijven met bijbehorende erven" aangewezen gronden bestemd voor hotels, cafe’s, restaurants en pensions met de daarbij behorende andere bouwwerken en erven.

2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant aan [wederpartij] verkeerde informatie heeft verstrekt over de mogelijkheid een broodjeszaak in het perceel te openen. Appellant voert hiertoe aan dat [wederpartij] vanaf het begin duidelijk was in zijn bedoeling dat op het perceel broodjes verkocht zouden worden, zoals dat in een bakkerij gebeurt. Vanaf het begin was volgens appellant eveneens duidelijk dat vestiging van een horecavoorziening niet was toegestaan.

2.3.1. Dit betoog slaagt. Aan [wederpartij] is op zijn verzoek om op het perceel een broodjeszaak te exploiteren van gemeentewege medegedeeld dat dit op het perceel was toegestaan. Uit deze mededeling kan echter niet worden afgeleid, dat daarmee toestemming is verleend om het perceel te gebruiken anders dan voor de in de bestemming toegestane detailhandelsdoeleinden. De mededeling kan niet anders worden opgevat dan dat een broodjeszaak, voorzover deze binnen de op het perceel rustende bestemming past, is toegestaan. Gelet hierop kon [wederpartij] aan de mededeling niet het vertrouwen ontlenen dat het hem werd toegestaan een horeca-inrichting op het perceel te exploiteren.

2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 augustus 1997 in zaak no. H01.96.0862 (aangehecht) is een wezenlijk kenmerk van een horecabedrijf dat daar bedrijfsmatig dranken en etenswaren worden verstrekt teneinde deze ter plaatse te nuttigen en dat een zodanig bedrijf zich daarin onderscheidt van inrichtingen c.q. winkels waar dranken en etenswaren uitsluitend worden verkocht en waar niet door middel van bijvoorbeeld de aanwezigheid van zitplaatsen uitdrukkelijk de gelegenheid wordt geboden het gekochte onmiddellijk te nuttigen.

[wederpartij] heeft na de opmerkingen van gemeentewege in januari 2004 dat ter plaatse geen restaurant mocht worden geëxploiteerd, de tafels en stoelen verwijderd en aangegeven dat hij ter plaatse alleen broodjes wilde bereiden en verkopen aan klanten die de broodjes kwamen afhalen dan wel lieten bezorgen. Het enkele verwijderen van het meubilair ontneemt echter niet het karakter van horeca-inrichting aan de onderhavige broodjeszaak. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar derhalve terecht op het standpunt gesteld dat er op dat moment sprake was van een horeca-inrichting. Er is geen grond voor het oordeel dat het college, gelet op de planologische uitstraling van een horeca-inrichting, niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen.

De toelaatbaarheid van het gebruik van het perceel binnen de kaders van het bestemmingsplan zoals neergelegd in het rechtsoordeel hieromtrent in het besluit van 9 maart 2005 is in onderhavige procedure niet aan de orde.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 27 oktober 2004, 04/646;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005

17-444-488.