Uitspraak 200407460/1


Volledige tekst

200407460/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2004, kenmerk (00164)2531, heeft verweerder krachtens artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor een periode van vijf jaar aan het waterschap "waterschap Noorderzijlvest" een vergunning verleend voor het lozen op het Boterdiep van overtollig depotwater, afkomstig vanuit een locatiedepot, gelegen ten zuidwesten van Middelstum, kadastraal bekend gemeente Middelstum, sectie H, nummers 278, 284, 285, 286 en 287 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 2 augustus 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 28 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft in het kader van de voorlopige voorzieningsprocedure 200407458/2 een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 oktober 2004. De Afdeling heeft partijen medegedeeld dat dit deskundigenbericht ook wordt gebruikt bij de bodemprocedure. Partijen zijn reeds in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2005, waar van appellanten, [een der appellanten] in persoon en [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door mr J.C. Baron-van der Leest, mr J.J. Feunekes en ing. A.R. Wijnstra, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord het college van gedeputeerde staten van Groningen, vertegenwoordigd door ing. J.R. Mulder, H.M. Opheikens en E. Halsema, gemachtigden.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellanten vrezen voor aantasting van de kwaliteit van het oppervlaktewater als gevolg van de vergunde lozing van overtollig depotwater en betogen dat de lozing schadelijke gevolgen heeft voor dieren, planten en mensen. Tevens voeren zij aan dat de in het aan de vergunning verbonden voorschrift 7 genoemde lozingseisen niet kunnen worden nageleefd.

2.3.1. Blijkens de stukken heeft verweerder bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning het rapport "Lozingen uit tijdelijke baggerdepots" van april 1998 van de Commissie Integraal Waterbeheer (thans: het Landelijk Bestuurlijk Overleg Water) als leidraad gehanteerd.

In dit rapport wordt gesteld dat het acceptabel zijn van een lozing afhankelijk is van de bijdrage van de vracht aan verontreiniging die de lozing vertegenwoordigt in verhouding tot de omvang van het ontvangende oppervlaktewater en van de bijdrage van het depot aan de totale belasting van het ontvangende oppervlaktewater. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen locatiedepots waarbij de lozing van het depotwater plaatsvindt op dezelfde watergang als waar gebaggerd wordt, regionale depots waarin materiaal wordt opgeslagen afkomstig uit een bepaalde regio met lozing van het depotwater op meestal een ander watersysteem dan waaruit wordt gebaggerd, en doorgangsdepots die voor langere tijd in gebruik zijn voor de verwerking van verschillende partijen specie met lozing op een oppervlaktewater waaruit de specie niet afkomstig is. Voorts wordt onderscheid gemaakt tussen depots kleiner dan 10.000 m3 en grotere depots en tussen de verwerking van klasse 0/1/2 specie en klasse 3/4 specie.

Het onderhavige depot betreft een dusgenaamd locatiedepot. De inhoud van dit depot is groter dan 10.000 m3 en zal blijkens de aanvraag van 18 mei 2004 worden aangewend voor de verwerking van de uit het Boterdiep afkomstige baggerspecie klasse 2 en 3. Daartoe wordt het baggerdepot onderverdeeld in verschillende compartimenten zodat de baggerspecie klasse 2 en 3 gescheiden kan worden opgeslagen. Het bij de verwerking van de baggerspecie vrijkomend overtollig depotwater wordt, voorzover het afkomstig is van de compartimenten voor baggerspecie klasse 2, geloosd via lozingspunt LV 2C en, voorzover het afkomstig is van de compartimenten voor baggerspecie klasse 3, via lozingspunt LV 3C. Voor de verwerking van baggerspecie klasse 2 wordt in het rapport van april 1998 een regime voorgesteld dat is gebaseerd op het terughouden van onopgeloste bestanddelen door middel van een lozingskist en depotbeheer met een eis aan onopgeloste bestanddelen van maximaal 200 mg/l. Voor de verwerking van baggerspecie klasse 3 wordt een regime voorgesteld overeenkomstig het vorenstaande met dien verstande dat tevens een voorziening voor nabezinking wordt getroffen. Voor deze specie geldt een eis aan onopgeloste bestanddelen van maximaal 50 mg/l.

2.3.2. De Afdeling stelt vast dat voor de verwerking van de desbetreffende baggerspecie in het onderhavige baggerdepot de regimes gelden zoals hierboven weergegeven. In dat kader is in het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1 bepaald dat ter plaatse van het lozingspunt LV-3C het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het te lozen depotwater niet meer dient te bedragen dan 50 milligram per liter (mg/l), bepaald in een steekmonster. In het voorschrift 7.2 is voorgeschreven dat ter plaatse van het lozingspunt LV-2C het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het te lozen depotwater niet meer dient te bedragen dan 200 mg/l, bepaald in een steekmonster.

De Afdeling is van oordeel, gelet op de omvang van het ontvangend oppervlaktewater en op grond van het deskundigenbericht, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de voorschriften 7.1 en 7.2 genoemde normen toereikend zijn om de nadelige gevolgen die de lozing van overtollig depotwater voor de kwaliteit van het oppervlaktewater kan veroorzaken te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Tevens ziet de Afdeling op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, in het door appellanten aangevoerde geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de in de voorschriften 7.1 en 7.2 genoemde normen naleefbaar zijn.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Hennekens w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005

375/495.