Uitspraak 200410616/1


Volledige tekst

200410616/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 03 / 2290 WET van de rechtbank Breda van 25 november 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2003 heeft de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: de algemeen directeur) geweigerd aan appellant een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C, D, E bij C en E bij D.

Bij besluit van 17 september 2003 heeft de algemeen directeur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 1 maart 2005 heeft de algemeen directeur van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W.H.F.L. Rademakers, advocaat te Dongen, en de algemeen directeur, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries, medewerker juridische zaken van het CBR, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement Rijbewijzen worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief afgegeven door het CBR aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.

Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement Rijbewijzen geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.

Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) wordt in deze regeling verstaan onder:

a. groep 1: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B + E;

b. groep 2: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C + E, D en D + E.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

In hoofdstuk 3 "Stoornissen van het gezichtsorgaan" van de Bijlage behorende bij de Regeling worden blijkens paragraaf 3.1 de eisen aan de geschiktheid gegeven voor het gezichtsorgaan.

Paragraaf 3.2.1. "Gecorrigeerde visus" van de Bijlage, voorzover hier van belang, luidt:

a. groep 1: (…)

b. groep 2: De visus van het beste oog dient, eventueel gecorrigeerd, ten minste 0,8 te bedragen en van het minder goede oog, eventueel gecorrigeerd, ten minste 0,5. Indien de waarden 0,8 en 0,5 met een optische correctie worden bereikt, dient de ongecorrigeerde visus van ieder oog niet minder dan 0,05 te bedragen. Personen die vóór 1 juli 1996 geschikt zijn verklaard voor een rijbewijs van groep 2, mogen ook na die datum worden beoordeeld volgens de normen die werden toegepast in de tijd toen zij geschikt zijn verklaard.

2.2. Niet in geschil is dat de bedrijfsarts van ArboNed, drs. R.W. Teunis, in een van de Eigen Verklaring deel uitmakend geneeskundig verslag heeft vastgesteld dat appellants visus met correctie van zowel het linker- als het rechteroog 0,6 bedraagt, dat de eerste keurend oogarts, J.F. Tromp, in februari 2003 heeft vastgesteld dat appellants visus met correctie van zowel het linker- als het rechteroog 0,6 bedraagt en binoculair 0,8¯ en dat de tweede keurend oogarts, Th.C. Pasmans-Woudstra, in mei 2003 heeft vastgesteld dat appellants visus met correctie van het linkeroog 0,6 bedraagt en van het rechteroog 0,5 en binoculair 0,8¯, zodat appellants visus met correctie niet voldoet aan de in paragraaf 3.2.1., onder b, van de Bijlage gestelde norm.

2.3. Het geschil spitst zich toe op de uitleg van het bepaalde in de laatste volzin van paragraaf 3.2.1., onder b, van de Bijlage: "Personen die vóór 1 juli 1996 geschikt zijn verklaard voor een rijbewijs van groep 2, mogen ook na die datum worden beoordeeld volgens de normen die werden toegepast in de tijd toen zij geschikt zijn verklaard" (hierna ook: de overgangsbepaling).

In bezwaar en beroep heeft appellant een beroep op deze overgangsbepaling gedaan. Hierbij heeft hij naar voren gebracht dat het rijbewijs van de categorieën C, D, E bij C en E bij D in januari 1987 aan hem is afgegeven, zodat hij naar de toen geldende, minder strenge normen dient te worden beoordeeld.

De algemeen directeur heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de overgangsbepaling zo dient te worden uitgelegd, dat deze slechts van toepassing is op personen die voor 1 juli 1996 specifiek ten aanzien van hun visus zijn onderzocht en geschikt bevonden. Nu niet is gebleken dat appellant in 1987 is gekeurd door een oogarts en met betrekking tot zijn visus geschikt is verklaard, voldoet appellant niet aan de voorwaarde van de laatste volzin van paragraaf 3.2.1., onder b, van de Bijlage en wordt aan toepassing van de overgangsbepaling niet toegekomen, aldus de algemeen directeur.

De rechtbank heeft als volgt geoordeeld. Een redelijke uitleg van de overgangsbepaling brengt mee dat iemand geschikt moet zijn verklaard met betrekking tot een stoornis in het gezichtsorgaan, waaruit voortvloeit dat ten aanzien van deze stoornis een expliciete geschiktverklaring is afgegeven. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hem in de periode 1984-1996, toen een soepeler regeling gold, een dergelijke geschiktverklaring is verstrekt. Gebleken is dat het rijbewijs van de categorieën C, D, E bij C en E bij D al in 1977 aan appellant is afgegeven. Nu appellant evenmin heeft kunnen aantonen en ook niet is gebleken dat in 1977 met betrekking tot zijn visus een geschiktverklaring is afgegeven, kan de overgangsbepaling in zijn geval niet van toepassing worden geacht en is appellant terecht beoordeeld op grond van de normen die golden ten tijde van het besluit van 17 september 2003.

2.4. De Afdeling leest in de overgangsbepaling, voorzover hier van belang, niet meer dan dat aan toepassing van deze bepaling wordt toegekomen wanneer vóór 1 juli 1996 sprake was van een geschiktheidsverklaring voor een rijbewijs van groep 2. Voor de lezing dat het daarbij moet gaan om een geschiktheidsverklaring specifiek ten aanzien van de visus, ziet Afdeling, gelet op de tekst van de overgangsbepaling en de door de algemeen directeur gegeven toelichting, geen grond.

Vaststaat dat appellant sinds 1977 in het bezit is van een rijbewijs van de categorieën C, D, E bij C en E bij D. Onbetwist is voorts dat aan appellant daartoe in 1977 een verklaring van geschiktheid moet zijn afgegeven. In 1987 is dit rijbewijs van appellant vernieuwd, waarbij geen verklaring van geschiktheid is afgegeven. De vernieuwing van appellants rijbewijs in 1987 betrof uitsluitend een administratieve handeling.

Nu appellant in 1977 geschikt is verklaard voor een rijbewijs van groep 2 wordt, anders dan de algemeen directeur en de rechtbank hebben overwogen, wel toegekomen aan toepassing van de overgangsbepaling. Anders dan appellant betoogt, dient daarbij niet naar de normen uit 1987 te worden gekeken maar naar de normen die werden toegepast in 1977, toen hij geschikt is verklaard.

Tot begin jaren tachtig werd voor normen ten aanzien van de visus aangesloten bij de richtlijnen van de Gezondheidsraad. In zijn rapport van 23 juli 1971, bekend gemaakt in 1973, hanteerde de Gezondheidsraad als visusnorm voor rijbewijzen van de categorie "CE en DE zware vrachtauto's en bussen" voor beide ogen tezamen (binoculair) tenminste 0,8 en voor het slechte oog tenminste 0,5. Tussen partijen is niet in geschil dat appellants visus niet voldoet aan deze in 1977 geldende norm.

2.5. De rechtbank heeft het besluit van de algemeen directeur, waarbij de algemeen directeur zijn weigering appellant een verklaring van geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C, D, E bij C en E bij D af te geven heeft gehandhaafd, dan ook terecht, zij het op onjuiste gronden, in stand gelaten.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005

204.