Uitspraak 200407855/1


Volledige tekst

200407855/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Wester-Koggenland, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 september 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Windmolenparken Wester-Koggenland 1999".

Verweerder heeft bij zijn besluit van 1 mei 2001, kenmerk 2000-41040, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Dit besluit is gedeeltelijk vernietigd door de Afdeling bij uitspraak van 24 december 2002, no. 200103186/1.

Verweerder heeft vervolgens bij zijn besluit van 24 juni 2003, kenmerk 2002-50766, opnieuw beslist over de goedkeuring van het plandeel waarop de vernietiging betrekking had.

Dit besluit is gedeeltelijk vernietigd door de Afdeling bij uitspraak van 24 maart 2004, no. 200304639/1.

Verweerder heeft vervolgens bij zijn besluit van 3 augustus 2004, kenmerk 2004-14370, wederom opnieuw beslist over de goedkeuring van het plandeel waarop de vernietiging betrekking had.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 1 september 2004, ingekomen op 9 september 2004, [appellanten sub 2] bij brief van 16 september 2004, ingekomen op 22 oktober 2004, [appellanten sub 3] bij brief van 25 oktober 2004, ingekomen op 27 oktober 2004, [appellanten sub 4], rechtsopvolgers van [belanghebbende], bij brief van 26 oktober 2004, ingekomen op 26 oktober 2004 bij de Raad van State beroep ingesteld.
[appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellanten sub 4] hebben hun beroepen aangevuld bij brieven van respectievelijk 16 september 2004, 24 december 2004 en 22 november 2004.

Bij brief van 9 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], en [appellanten sub 4]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2005, waar [een van appellanten sub 1] in persoon, [een van appellanten sub 3] in persoon, [twee van appellanten sub 2] in persoon, J.A. Molet, gemachtigde, [een van appellanten sub 4] in persoon, L.W.G. Gerner gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mevr. mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar namens de gemeenteraad M.J.M. Neefjes, ambtenaar van de gemeente, gehoord. Verder is ing. J.W. ter Schuur gehoord, namens Nuon Development & Production, belanghebbende.

2. Overwegingen

Toetsingskader

2.1 Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

Voorgeschiedenis van het bestreden besluit

2.2 Met het plan wordt onder meer beoogd de bouw van windenergie-installaties met een maximale hoogte van 85 meter en bijbehorende voorzieningen mogelijk te maken in Oudendijk.

2.3 Verweerder heeft bij besluit van 1 mei 2001, kenmerk 2000-41040 het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd.

2.4 [Drie van de appellanten] en burgemeester en wethouders van Zeevang stelden naar aanleiding van het besluit van verweerder beroep in waarin samengevat is gesteld dat op aantasting uitzicht, geluidhinder ten gevolge van de windenergie-installaties, landschappelijke en vogelwaarden en de hoogte van de voorziene energie-installaties niet voldoende is ingegaan.

2.5 Bij haar uitspraak van 24 december 2002 heeft de Afdeling het besluit van 1 mei 2001, wat betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens windmolenpark", dat betrekking heeft op de windenergie-installaties bij Oudendijk, vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Zij heeft hiertoe, voor zover thans van belang, het volgende overwogen: "De Afdeling stelt voorop dat verweerders in hun besluit gemotiveerd dienen in te gaan op de ingebrachte bedenkingen. In het bestreden besluit worden appellanten sub 1 genoemd onder "e". Onder het kopje "Overwegingen van ons college met betrekking tot de ingebrachte bedenkingen" in het bestreden besluit ontbreekt "ad e". Voorts stelt de Afdeling vast dat in het bestreden ook anderszins niet is ingegaan op de door appellanten sub 1 ingediende bedenkingen. Daarnaast hebben verweerders in het bestreden besluit de bedenking van appellante sub 3, dat de voorziene windenergie-installaties een onevenredig grote geluidsbelasting met zich brengen, geheel onbesproken gelaten. Verweerders zijn in het bestreden besluit ook anderszins niet ingegaan op de geluidsbelasting die deze installaties met zich brengen. Zij hadden echter tot een bespreking van deze bedenking moeten overgaan nu het een planologisch relevant aspect betreft. Verder hebben verweerders onbesproken gelaten de bedenking van appellanten sub 4 dat de voorziene windenergie-installaties negatieve gevolgen hebben voor de landschappelijke waarden, die in de omgeving van het plangebied aanwezig zijn. Verweerders zijn in het bestreden besluit ook anderszins niet ingegaan op deze gevolgen. Met betrekking tot de bedenking van appellanten sub 4 dat de voorziene windenergie-installaties negatieve gevolgen hebben voor de vogelwaarden, hebben verweerders overwogen dat het plangebied volgens het streekplan niet van bijzondere betekenis is voor natuur, landschap en bodem. De specifieke gevolgen van de voorziene windenergie-installaties voor de vogelwaarden hebben verweerders onbesproken gelaten. Verweerders zijn in het bestreden besluit ook anderszins niet ingegaan op de gevolgen van de voorziene windenergie-installaties voor de vogelwaarden. Dit klemt temeer nu de gebieden De Hulk en Beetskoog, die in de nabijheid van het plandeel gelegen zijn, blijkens het deskundigenbericht als belangrijke vogelgebieden worden genoemd in de provinciale nota "Windturbines en Vogels". Voorts is in dit verband van betekenis dat het Markermeer, dat op een afstand van ongeveer één kilometer van het plandeel ligt, is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn (richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979), terwijl uit het deskundigenbericht blijkt dat geen onderzoek is verricht naar de vliegroutes van vogels van en naar het Markermeer via het plangebied."

2.6 Verweerder heeft vervolgens bij zijn besluit van 24 juni 2003, kenmerk 2002-50766, opnieuw beslist over de goedkeuring van het plandeel waarop de vernietiging van de Afdeling van 24 december 2002 betrekking heeft.

2.7 Bij haar uitspraak van 24 maart 2004 heeft de Afdeling het besluit van 24 juni 2003, wat betreft de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens windmolenpark", dat betrekking heeft op de windenergie-installaties bij Oudendijk, wederom vernietigd. Zij heeft hiertoe, voor zover van belang, het volgende overwogen: "De Afdeling stelt vast dat verweerder deze uitspraak bij het thans bestreden besluit niet in acht heeft genomen. Bij dit besluit is wederom en in strijd met de op verweerder ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening rustende taak nagelaten op de ingebrachte bedenkingen in te gaan en op basis daarvan een oordeel te geven over de planologische aanvaardbaarheid van het eigen windenergiebeleid, zoals dat onder andere is neergelegd in het streekplan Noord-Holland Noord, de beleidsnota's "Plaatsingsmogelijkheden voor windenergie: landlocaties", gedateerd januari 1991, en "Plaatsingsmogelijkheden windturbines", gedateerd 10 april 2000, alsmede te bezien of en in hoeverre de onderhavige locatie binnen dat beleidskader past. De aan het thans bestreden besluit gegeven motivering dat de voor het nemen van een dergelijke beslissing noodzakelijke gegevens ontbreken, zonder dat daarbij is aangegeven welke gegevens dan nog nodig zijn, kan die beslissing niet dragen. Dit klemt temeer omdat het gemeentebestuur, als ook Nuon, zoals uit de stukken kan worden afgeleid, reeds veel relevant onderzoek heeft verricht".

2.8 Verweerder is in het besluit van 3 augustus 2004, nummer 14370 ingegaan op de door de Afdeling in haar uitspraken van 24 december 2002 en 24 maart 2004 aangegeven onderdelen van de bedenkingen.

Het standpunt van appellanten

2.9 Appellanten sub 1 tot en met sub 4 stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens windmolenpark". Appellanten voeren samengevat de volgende bezwaren aan. Appellanten sub 1 voeren als formele bezwaren aan dat de eerste beslissing van verweerder, verzonden op 4 mei 2001, niet ingevolge artikel 25 van de WRO binnen vier maanden na afloop van de in artikel 23 genoemde termijn, derhalve niet tijdig is vastgesteld. Verwezen wordt naar de samenhang met bouw- en milieuvergunningprocedures. Verder voeren appellanten sub 1 aan dat de pleitnota welke is opgesteld ten behoeve van de gehouden hoorzitting, niet is voorgelezen maar door verweerder is betrokken in de besluitvorming zonder dat appellanten daarover hebben vernomen. Daarnaast voeren appellanten sub 1 aan dat verweerder het besluit van 3 augustus 2004, no. 2004-14370 te laat heeft genomen, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2004, nr 200304639/1, waarin aan verweerder een termijn is opgedragen om binnen drie maanden na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Tevens voeren zij bezwaar aan tegen het loslaten van de hoogtebepalingen in de procedure inzake de afwijking van het streekplan Noord-Holland Noord. Appellanten sub 1 tot en met sub 4 voeren aan dat verweerder onvoldoende rekening houdt met de rijke cultuur en natuur inclusief vogelwaarden van het gebied rond de West-Friese Omringdijk doordat de windmolens van circa 84 meter sterk beeldbepalend zijn. De in acht genomen afstanden wijken af van de landelijke richtlijnen van de Novem. Gewezen wordt op de locatie Oudendijk waar nog windmolens zullen worden verwezenlijkt en de gevolgen hiervan voor de inmiddels gerealiseerde lokatie Berkhout. Voorts wijzen appellanten sub 4 op de ernstige schade die hun aan de [locatie] gevestigde bruidsmodehuis, waarbij de sprookjestuin voor bruidsfotorapportages wordt gebruikt, zal ondervinden vanwege de ligging van de windturbines op een afstand van minder dan 300 meter. Ook worden zij in hun woongenot aangetast en ondervinden zij nadeel wat betreft hun paardenhobby.

Het bestreden besluit

2.10 Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder aandacht heeft besteed aan de landschappelijke aspecten die zijn verbonden aan de plaatsing van windturbines. Voorts is de invloed van windturbines op de aanwezige waarden, waaronder de door de appellanten genoemde lepelaars en overige vogelwaarden en de relatie tot de aanwezige woonbebouwing in ogenschouw genomen. Hierbij is tevens aan de orde gesteld de geluidbelasting vanwege de windenergie-installaties alsmede de planologische aanvaardbaarheid van het eigen windenergiebeleid zoals neergelegd in eerder aangegeven beleidsstukken. Tevens is ingegaan op de relatie met het geldende streekplan Noord-Holland Noord in het algemeen en de passieve afwijkingsbevoegdheid in het bijzonder.

Vaststelling van de feiten

2.11 Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.12 Ingevolge het plan is aan de gronden de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens windmolenpark" gegeven en omschreven in artikel 3 van de planvoorschriften. De betrokken locatie van een windmolen is op de plankaart aangeduid als "locatie windenergie-installatie".

2.13 In de bij het plan behorende toelichting is aangegeven dat het windmolenpark Oudendijk is voorzien tussen de A7 en de provinciale Zesstedenweg. Aan de zuidkant wordt de locatie begrensd door de Oudendijk. Deze locatie biedt ruimte aan 6 windmolens.

2.14 Volgens de plantoelichting bezit de locatie een bijzondere landschappelijke positie, doordat sprake is van gebundelde regionale infrastructuur. Door windmolens ontstaat een markant teken langs deze wegen en het spoor. De landschappelijke overgang tussen West-Friesland en Waterland wordt hiermee op een bijzondere manier geaccentueerd, aldus de plantoelichting.

2.15 Appellanten wonen allen buiten het plangebied op ten minste 300 meter van de dichtstbijzijnde op de plankaart aangeduide windmolen.

Het oordeel van de Afdeling

2.16 De Afdeling stelt allereerst vast dat in deze uitspraak uitsluitend ter beoordeling voorligt het in de overwegingen 2.5 en 2.7 aangegeven beoordelingskader waaromtrent in de eerdergenoemde uitspraken een motiveringsvernietiging wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht is uitgesproken. Dit houdt in dat de formele bezwaren voorzover deze betrekking hebben op de gang van zaken voor en ten tijde van het besluit van verweerder van 1 mei 2001 zijn meegewogen in de uitspraak van 24 december 2002 nummer 200103186/1 zodat hierop niet verder wordt ingegaan. Wat betreft de bezwaren van formele aard van appellanten sub 1 zoals omschreven in overweging 2.9 inzake de te late beslissing van verweerder van 3 augustus 2004 oordeelt de Afdeling dat aan het niet nakomen door verweerder van de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling om tijdig een nieuw goedkeuringsbesluit te nemen geen wettelijk gevolg is verbonden. Overigens heeft verweerder informatie verstrekt omtrent de reden van de termijnoverschrijding.

2.17. Wat betreft het overige door appellanten aangevoerde overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken blijkt dat de provincie Noord-Holland een windenergiebeleid voert dat wat betreft de plaatsing van windturbines is neergelegd in het streekplan en door de beleidsnota 2000. Gebleken is dat wordt afgeweken van het streekplan en dat in verband hiermede alsnog de zogenoemde passieve afwijkingsprocedure is gevolgd. Terzake stelt de Afdeling vast, dat het bestreden plandeel past binnen de beleidsnota en het beleid dat is neergelegd in het Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord alsmede het nieuwe streekplan voor de periode 2005-2015, dat thans in procedure is en dat volgens het bepaalde in de Wet op de Ruimtelijke Ordening ter inzage heeft gelegen. Dit houdt tevens in dat de hoogtebeperking van 60 m, welke werd gehanteerd in de beleidsnota "Planologische inpassing van kleine en middelgrote winturbines in Noord-Holland gedateerd" is verlaten. Om visuele versnippering van het landschap door plaatsing van windturbines te voorkomen is afstand genomen van de plaatsingsmogelijkheden voor solitaire windturbines en is gekozen voor plaatsing in lijnopstellingen of clusters, gebonden aan structurerende elementen in het landschap. Niet is gebleken dat de plaatsing van windturbines op de locatie Oudendijk niet voldoet aan de in de beleidsnota 2000 genoemde criteria, ook niet wat betreft afstanden tot de dichterbij gelegen woningen. Deze locatie ligt, naar uit de stukken blijkt, ingeklemd tussen de Rijksweg A7 en de provinciale weg N247, nabij het knooppunt van deze twee wegen. Hoewel de bouw van windenergie-installaties in het plangebied gevolgen heeft voor het landschap, geniet het plangebied uit landschappelijk oogpunt geen bijzondere bescherming. Er zijn ook geen specifieke landschappelijke waarden aan het gebied toegekend. Verder bevat het plangebied geen historisch beschermde waarden. Voorts is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk geworden dat in het plangebied sprake is van een woonconcentratie als bedoeld in de beleidsnota 2000. Veeleer is sprake van verspreid liggende bebouwing. Met betrekking tot de opstallen van appellanten sub 4 is niet aannemelijk geworden dat de bedrijfsvoering van deze appellanten zodanig zal worden benadeeld dat hieraan bij afweging van belangen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. De afstand van ruim 300 meter voldoet aan het door verweerder gehanteerde afwegingskader. Hieronder is tevens begrepen het veiligheidskader waaromtrent ter zitting een nadere toelichting is verstrekt door de vertegenwoordiger van Nuon Development & Production. Desgevraagd is verklaard dat aan de nieuwste generatie windmolens specifieke veiligheidseisen zijn gesteld en dat geen calamiteiten met zulke windmolens bekend zijn. Met betrekking tot de stelling van appellanten sub 4 inzake de overlast die hun paarden ondervinden is evenmin gebleken van zodanige omstandigheden dat hieraan betekenis moet worden toegekend. Verder is van de zijde van het gemeentebestuur ter zitting aangegeven dat de afstand tussen het in het plan vervatte windmolenpark en het verwezenlijkte park Berkhout 2,5 a 3,5 kilometer bedraagt. Blijkens nader ingekomen stukken en de toelichting op de zitting hebben appellanten voorts uiteenzettingen gegeven over geluidhinderaspecten als gevolg van de voorziene oprichting van de windmolens. Appellanten wijzen daarbij op voortschrijdend inzicht op grond waarvan een nieuwe afweging is vereist. Op grond van de stukken en de nader ter zitting verstrekte informatie is het de Afdeling niet gebleken dat niet aan de wettelijke vereisten kan worden voldaan. De Afdeling heeft daarbij de in overweging 2.15 genoemde afstand betrokken. Voor het overige is op deze installaties de Algemene maatregel van Bestuur "Voorzieningen & Installaties milieubeheer" van toepassing. Wat betreft het omgaan door verweerder met de vogelwaarden stelt de Afdeling het volgende vast. In de provinciale nota "Windturbines en Vogels" zijn de trekroutes van vogels weergegeven. Op basis hiervan zijn verscheidene locaties in de provincie Noord-Holland uitgesloten van de plaatsing van windturbines. In het bestreden besluit is ingegaan op de in en om het plangebied aanwezige vogelwaarden. Verweerder heeft geconcludeerd dat de plaatsing van windmolens in het plangebied geen negatieve gevolgen heeft voor de voor trek- en weidevogels belangrijke gebieden De Hulk en de polder Beetskoog, de langs het Markermeer foeragerende smienten en de door appellanten genoemde lepelaars. In hetgeen appellanten daaromtrent hebben aangevoerd vindt de Afdeling onvoldoende aanleiding om de conclusies van verweerder aangaande de vogelwaarden te betwijfelen.

2.18 Op grond van het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
De beroepen zijn ongegrond.

2.19 Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

4. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005

178.