Uitspraak 200407284/1


Volledige tekst

200407284/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2003 heeft de gemeenteraad van Alphen-Chaam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 oktober 2003, het bestemmingsplan "Herziening Transportbedrijf/Logistiek Centrum" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 juni 2004, no. 959243, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2004, beroep ingesteld.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 februari 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad en van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door W.A.C.M. Kelders, ing. H. Krols en [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door I. van den Brand, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

Toetsingskader

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Standpunt appellante

2.2. Ter zitting heeft appellante haar beroep ingetrokken, voorzover zij heeft aangevoerd dat het besluit van verweerder ten onrechte is genomen door het bureauhoofd Ruimtelijke Ontwikkeling Midden-West.

2.2.1. [appellante] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan, dat uitsluitend betrekking heeft op het bedrijfsterrein van het transportbedrijf van appellante. Zij voert hiertoe aan dat het bestemmingsplan ten onrechte geen uitbreidingsmogelijkheden voor dit bedrijf biedt op de huidige locatie, wat het voortbestaan van het bedrijf in gevaar brengt. Nu de gemeenteraad geen actief saneringsbeleid voert, waardoor verplaatsing van het bedrijf niet aan de orde is, dienen volgens appellante redelijke uitbreidingsmogelijkheden te worden geboden. Verweerder heeft volgens appellante in dit verband miskend dat zij recht heeft op een uitbreiding van het bestemmingsvlak, omdat aan de voorwaarden hiervoor, die zijn neergelegd in het provinciale beleid, is voldaan. Zeker omdat het beoogde uitbreidingsgebied niet als landschappelijk waardevol kan worden aangemerkt, stelt appellante daarnaast dat haar de ruime uitbreidingsmogelijkheid moet worden gegeven zoals die in haar bedrijfsplan staat omschreven. In dit verband stelt zij dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de in het provinciale ruimtelijke beleid opgenomen afwijkingsbevoegdheid. Voorts stelt appellante dat haar ten onrechte niet de mogelijkheid is geboden binnen het bestemmingsvlak de bebouwingsoppervlakte uit te breiden, hoewel zo'n uitbreiding niet in strijd is met het streekplan. Hiermee is door verweerder voorbij gegaan aan het advies van de Provinciale Planologische Commissie, aldus appellante. Daarnaast is in het bestemmingsplan ten onrechte een vaste oppervlakte voor de stralerij/spuiterij opgenomen. Verweerder heeft volgens haar tevens geen aandacht besteed aan het bedrijfsplan, dat is opgesteld volgens de eisen van het provinciale beleid. Verder is het niet toekennen van uitbreidingsmogelijkheden in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus appellante. Tenslotte stelt appellante dat het bestemmingsplan ten onrechte de overkapping van de parkeerplaats en de wasplaats onmogelijk maakt.

Standpunt van verweerder

2.3. Verweerder heeft het bestemmingsplan niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. Hij stelt dat het provinciale ruimtelijke beleid geen mogelijkheden biedt voor een uitbreiding van het bestemmingsvlak van het bedrijf van appellante op de huidige locatie. Volgens het provinciale beleid krijgen bestaande andere niet aan het buitengebied gebonden bedrijven alleen een uitbreidingsruimte van maximaal 15% van de volgens het bestemmingsplan of de verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte. Hij ziet tevens geen reden gebruik te maken van de in het provinciale ruimtelijke beleid neergelegde afwijkingsbevoegdheid, omdat zich geen geval voordoet waarbij handhaving van de beleidslijn gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen. Een uitbreiding van het bebouwingsoppervlak binnen het bestemmingsvlak is dus niet strijdig met het streekplan, aldus verweerder, maar desalniettemin maakt het bestemmingsplan dit terecht niet mogelijk nu verdere bebouwing ter plaatse nagenoeg onmogelijk is en leidt tot het inkapselen van de naastgelegen percelen. Verder stelt hij dat geen noodzaak bestaat het parkeerterrein te overkappen. Volgens verweerder kan dit tevens tot gevolg hebben dat de ruimte voor opslag gebruikt wordt en dat vervolgens vraag naar parkeerruimte elders ontstaat, hetgeen de opzet is van het bedrijfsplan. Bovendien zal ook dit volgens hem tot inkapseling van de percelen van de buren leiden.

Vaststelling van de feiten

2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.4.1. Het plangebied ligt in het buitengebied en maakt onderdeel uit van de lintbebouwing langs de Strijbeekseweg ten noordwesten van de kern Strijbeek. De bebouwing in het gebied bestaat uit zowel woonbebouwing als agrarische en niet-agrarische bedrijfsbebouwing.

Met het bestemmingsplan wordt beoogd de feitelijke situatie ter plaatse van het bedrijf [appellante] vast te leggen.

Het bestemmingsplan betreft een herziening van het bestemmingsplan "Transportbedrijf/Logistiek Centrum". Aan dat plan heeft verweerder bij besluit van 9 april 1992, no. 53814, goedkeuring onthouden, voorzover daarin geen voorschrift is opgenomen waarbij het reparatiebedrijf, inclusief stralerij en spuiterij, behorende bij het transportbedrijf, aan een maximumoppervlakte is gebonden. Verder zijn de voorschriften in het bestemmingsplan tevens afgestemd op de voorschriften van recente en in ontwikkeling zijnde bestemmingsplannen, alsmede op gewijzigde wet- en regelgeving.

2.4.2. Het provinciale ruimtelijke beleid is neergelegd in het Streekplan "Brabant in balans" (hierna: het streekplan). Het plangebied ligt in de "AHS-landschap". Hierbij gaat het om landbouwgebieden met overige bijzondere (potentiële) natuurwaarden en de daarmee samenhangende landschapswaarden. De "AHS-landschap" omvat ook de landbouwgebieden die op zichzelf genomen geen bijzondere (potentiële) natuurwaarden bezitten, maar vanwege hun ligging ten opzichte van bos- en natuurgebieden en landbouwgronden met bijzondere natuurwaarden binnen een Regionale Natuur- en Landschapseenheid (hierna: RNLE) zijn opgenomen. Het plangebied ligt in een RNLE. In een dergelijk gebied gaat het om de ondersteuning van de ontwikkeling van natuur en landschap in de regionale eenheid als geheel.

Het transportbedrijf van appellante kan worden gekenmerkt als een solitair, in de RNLE gelegen, niet-agrarisch bedrijf met uitbreidingsplannen. In het streekplan staat dat voor alle vormen van ruimtegebruik die niet kunnen worden beschouwd als een uitbreiding van het stedelijk ruimtebeslag en evenmin onder het interne beschermingsregime vallen, in de AHS-Landschap het 'nee, tenzij-principe' geldt. Dit is nader uitgewerkt in de beleidsnota "Zicht op de RNLE". Ook hierin is beschreven dat voor dergelijke bedrijven het 'nee, tenzij-principe' geldt en voorts dat aan uitbreidingen alleen kan worden meegewerkt indien zich een zwaarwegend maatschappelijk belang voordoet, indien alternatieven afwezig zijn en indien wordt voorzien in compensatie van verlies van natuur- en landschapswaarden. Onder een zwaarwegend maatschappelijk belang moeten in ieder geval openbare belangen worden verstaan, dus niet uitsluitend of overwegend particuliere belangen van bepaalde kleinere groepen van burgers. In het streekplan worden onder meer genoemd sociale en economische belangen. Over de aanwezigheid van alternatieven is in het streekplan bepaald dat niet te gemakkelijk mag worden aangenomen dat alternatieve locaties ontbreken. Er moet over de gemeentegrenzen worden gekeken en enig functieverlies kan geen reden zijn om het alternatief als niet-realistisch aan te merken. Verder kan het kostenaspect pas een rol spelen als de projectkosten met meer dan 100 procent zouden toenemen als gevolg van de alternatieve oplossing.

Voorts is in het streekplan neergelegd dat bestaande andere niet aan het buitengebied gebonden bedrijven een uitbreidingsruimte krijgen van maximaal 15 % van de volgens het bestemmingsplan of verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte. Dit betekent dat binnen het bestemmingsvlak de toegestane bebouwing met 15 % mag toenemen.

Ten slotte volgt uit het streekplan dat het college van gedeputeerde staten bevoegd is om van de hiervoor genoemde beleidslijnen af te wijken in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen.

2.4.3. Het transportbedrijf van appellante is van oudsher gevestigd op de huidige locatie aan de Strijbeekseweg. Op deze locatie vindt op- en overslag plaats ten behoeve van de transportactiviteiten van het bedrijf. Voorheen had het bedrijf een reparatiewerkplaats inclusief spuitinrichting in Galder met een oppervlakte van ongeveer 500 m² op een afstand van ongeveer 2,5 kilometer van het bedrijf aan de Strijbeekseweg. Dit bedrijfsonderdeel is echter als gevolg van woningbouwplannen beëindigd en verplaatst naar de Strijbeekseweg.

Het bedrijfsterrein heeft een oppervlakte van ongeveer 24.000 m². Op het perceel staan enkele loodsen met een oppervlakte van ongeveer 12.000 m², die hoofdzakelijk worden gebruikt voor de opslag en afhandeling van goederen. Binnen de opslag en het beheer van goederen wordt onderscheid gemaakt tussen 'vrije' goederen en goederen die onderworpen zijn aan het toezicht van de douane en de daarmee samenhangende regelgeving. Het bedrijf beschikt over de daartoe benodigde vergunningen en de gehele bedrijfslocatie is aangewezen als douane-entrepot. Voor de opslag van vrije goederen beschikt appellante tevens over opslagruimten in Etten-Leur en Breda. Voorts staan op het perceel drie bedrijfswoningen. Het is verder ingericht met een parkeerplaats, een onoverdekte wasplaats en het autoreparatiebedrijf, dat tot op heden nog niet in gebruik is genomen voor de desbetreffende activiteiten.

Bij het bedrijf zijn in totaal veertig personen werkzaam, waarvan twintig op de bedrijfslocatie werken en twintig als chauffeur. Dertien van de werknemers die op de bedrijfslocatie werken wonen in de gemeente Alphen-Chaam en van de twintig chauffeurs wonen drie personen in de gemeente. De overige werknemers wonen in de direct omliggende gemeenten. Daarnaast worden twaalf personen voortdurend ingehuurd door het bedrijf. Deze personen wonen in gemeenten in de regio.

2.4.4. In juli 1998 is door BMD West- en Midden-Brabant het bedrijfsplan "Logistiek centrum [appellante] van de 19e naar de 21e eeuw opgesteld. De conclusie in dit bedrijfsplan is dat door de ontwikkelingen in de transportsector het bedrijf reeds lange tijd behoefte heeft aan verdere uitbreiding. Voorts bestaat vanuit ruimtelijk, verkeerstechnisch en milieutechnisch opzicht geen noodzaak om het bedrijf van [appellante] te verplaatsen. Een uitbreiding ter plaatse kan uitstekend worden ingepast in de omgeving en draagt in milieutechnisch opzicht bij aan een verdere verbetering van de situatie binnen het bedrijf. Een gehele of gedeeltelijke verplaatsing behoort vanwege financiële redenen niet tot de mogelijkheden, zodat handhaving van de huidige locatie en uitbreiding van het bedrijf dient te worden toegestaan. Voor de bedrijfsvoering van het bedrijf zou volledige verplaatsing echter niet in ernstige mate bezwaarlijk zijn. Wel is daarbij de nieuwe locatie van belang in verband met de bereikbaarheid en de ligging ten opzichte van het douanekantoor en de Kamer van Koophandel. Een ander aspect is dat het bedrijf sinds het begin van de vorige eeuw ter plaatse gevestigd is, hetgeen tot uitdrukking komt in de naam en wellicht gevolgen heeft voor de vertrouwdheid van de klanten met het bedrijf. Er zijn vestigingsmogelijkheden voor gehele verplaatsing van het bedrijf in de regio Breda. Gedeeltelijke verplaatsing door de noodzakelijke uitbreiding van het douane-entrepot elders te verwezenlijken, leidt tot grote organisatorische problemen en gaat ten koste van de efficiency binnen het bedrijf.

2.4.5. Door Compositie 5 is op 25 februari 2000 een advies uitgebracht over de in het bedrijfsplan genoemde uitbreidingsplannen van appellante. Hierin wordt geconcludeerd dat de uitbreidingsrichting, zoals in het bedrijfsplan omschreven aan de westzijde van de bestaande bebouwing op landschappelijke en planologische bezwaren stuit. Verplaatsing of uitbreiding van het bedrijf elders heeft de voorkeur. Indien dat geen mogelijkheid blijkt is uitbreiding van het bedrijf in noordelijke richting beter, al verdwijnt daarmee een ongeschonden perceel, dat vrij zicht geeft op het Markdal. Tevens zal een nieuw stedelijk cluster ontstaan tussen het bedrijf en de aangrenzende bedrijven.

2.4.6. Door NV REWIN West-Brabant is op 23 mei 2000 een rapport opgesteld waarin een bedrijfseconomische beoordeling van een bedrijfsverplaatsing heeft plaatsgevonden. De conclusie in dit rapport is dat uit bedrijfseconomisch oogpunt een sterke voorkeur bestaat voor uitbreiding op de bestaande locatie. Volledige verplaatsing van het bedrijf houdt zeer grote investeringen in, waarbij de solvabiliteit en de rentabiliteitsverwachtingen ongunstiger zullen zijn dan bij uitbreiding op de huidige locatie. Met betrekking tot de financierbaarheid worden problemen verwacht. Ook bestaat de kans dat de uitvoering van de verplaatsing in de regio niet te verwezenlijken is gezien het geringe personeelsaantal in relatie tot de benodigde ruimte. Het behouden van bestaand terrein en uitbreiden op een tweede locatie lijkt financieel haalbaar, al zal ook hier laatstgenoemd probleem een rol spelen.

2.4.7. De gemeenteraad stelt dat met name uit laatstgenoemd rapport niet blijkt dat bij gehele of gedeeltelijke verplaatsing van het bedrijf het voortbestaan daarvan in gevaar komt. Daarbij wordt opgemerkt dat ook nu al vanuit meerdere locaties wordt gewerkt. Aan de noodzaak van uitbreiding op de huidige locatie kan derhalve volgens de gemeenteraad getwijfeld worden. De in het bedrijfsplan omschreven uitbreiding op de huidige locatie is niet alleen in strijd met het streekplan, maar ook met het gemeentelijke beleid, aldus de gemeenteraad. Het antwoord op de vraag welke mogelijkheid van uitbreiding voor het bedrijf bedrijfseconomisch gezien het meest gunstig is, is volgens de gemeenteraad niet bepalend voor de vraag of uitbreiding in het buitengebied maatschappelijk verantwoord is. Hierbij spelen maatschappelijke belangen een rol, evenals milieubelangen en ruimtelijke belangen. Hierbij wijst hij op de bescherming van het buitengebied door middel van het voorkomen van verstening en de inkapseling van nabijgelegen burgerwoningen door het bedrijf. Ook blijft het gevaar bestaan dat het bedrijf na uitbreiding opnieuw uit zijn jasje groeit, hetgeen op termijn eenzelfde situatie teweeg zou brengen.

Als deze belangen worden afgewogen tegen het bedrijfseconomisch belang van het bedrijf van appellante, waarbij in aanmerking wordt genomen dat alternatieven wel mogelijk zijn, ziet de gemeenteraad reden om niet aan de uitbreiding van het bedrijf ter plaatse mee te werken.

2.4.8. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden die op de plankaart zijn aangewezen voor "Transportbedrijf/Logistiek centrum" bestemd voor het uitoefenen van:

a. een bedrijf dat is gericht op de begeleiding, behandeling en/of verwerking van goederentransport;

b. een bedrijf dat zich richt op logistieke bedrijvigheid;

c. een autoreparatiebedrijf, uitsluitend voorzover ten behoeve van de in sub a en b bedoelde bedrijfsactiviteiten en wel uitsluitend voor transportmiddelen van het ter plaatse gevestigde bedrijf;

d. een stralerij en spuiterij uitsluitend voorzover ten behoeve van de in sub a en b bedoelde bedrijfsactiviteiten en wel uitsluitend voor transportmiddelen van het ter plaatse gevestigde bedrijf met een maximale oppervlakte van 275 m².

e. aanleg en instandhouding van groenvoorzieningen alsmede parkeervoorzieningen

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden, op de plankaart aangewezen voor "Parkeerdoeleinden", bestemd voor het parkeren ten behoeve van en in relatie met het binnen in het plangebied gelegen Transportbedrijf/Logistiek Centrum, daaronder begrepen de daarvoor benodigde voorzieningen en inrichting van de gronden. In artikel 5, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften staat dat op de gronden werken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de genoemde doeleinden zijn toegestaan.

Oordeel van de Afdeling

2.5. De Afdeling acht het in overweging 2.4.2. weergegeven streekplanbeleid niet onredelijk.

2.5.1. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de in het streekplan neergelegde voorwaarden voor een uitbreiding van het bestemmingsvlak niet is voldaan. Uit het bedrijfsplan blijkt wel een bedrijfsbelang, maar geen zwaarwegend maatschappelijk belang. In de omstandigheid dat een aantal werknemers in de gemeente Alphen-Chaam woont, kan geen voldoende maatschappelijk belang gevonden worden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het aantal werknemers niet groot is, dat het bedrijf bij een eventuele verplaatsing in de regio gevestigd zal blijven en het grootste deel van de werknemers al in omliggende gemeenten dan wel in de regio woont. De Afdeling leidt uit het bedrijfsplan en het rapport van NV REWIN West-Brabant af dat alternatieven in beginsel bestaan, in elk geval in de vorm van gedeeltelijke verplaatsing. Hierbij acht de Afdeling van belang dat ook nu gebruik wordt gemaakt van opslagruimten elders. Dat deze alternatieven bedrijfseconomisch gezien voor het bedrijf minder aantrekkelijk zijn, doet hieraan niet af.

2.5.2. Verweerder heeft zich tevens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen reden bestaat gebruik te maken van de in het provinciale ruimtelijke beleid neergelegde afwijkingsbevoegdheid, omdat zich geen geval voordoet waarbij handhaving van de beleidslijnen gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijnen te dienen doelen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat het bedrijf van appellante in haar voortbestaan bedreigd wordt indien met dit plan geen uitbreidingsmogelijkheden worden geboden op de bestaande locatie.

2.5.3. Voorts is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, ook al is uitbreiding van de bebouwingsoppervlakte binnen het bestemmingsvlak niet in strijd met het streekplan, gezien de specifieke omstandigheden van het geval redenen bestaan om een dergelijke uitbreiding niet mogelijk te maken. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in 1992 overleg heeft plaatsgevonden over een eventuele verplaatsing van het bedrijf naar een industrieterrein en dat als gevolg daarvan toen reeds een uitbreidingsmogelijkheid is geboden van 20%. Verder acht de Afdeling gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting met verweerder aannemelijk dat verdere uitbreiding van de bedrijfsbebouwing binnen het bestemmingsvlak vrijwel onmogelijk is, nu daarvoor nagenoeg geen ruimte op het perceel aanwezig is. Tevens neemt de Afdeling hierbij in aanmerking dat een dergelijke uitbreiding de naastgelegen percelen nog verder zal inkapselen, hetgeen verweerder onwenselijk heeft kunnen achten, mede gezien de bezwaren die sinds geruime tijd bestaan bij buurtbewoners. Wat betreft het bezwaar van appellante dat verweerder met dit standpunt ten onrechte voorbij gegaan is aan het advies van de Provinciale Planologische Commissie, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zake van het beslissen over de goedkeuring van een bestemmingsplan is het desbetreffende college van gedeputeerde staten bevoegd. De adviezen van de Provinciale Planologische Commissie binden verweerder niet.

2.5.4. Wat betreft het beroep van appellante dat zich richt tegen het opnemen van een maximaal toegelaten oppervlakte voor de stralerij/spuiterij in het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat dit bestemmingsplan in zoverre tevens is opgesteld ter voldoening aan de verplichting ingevolge artikel 30 van de WRO. Verweerder heeft toen goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan "Transportbedrijf/Logistiek Centrum", voorzover daarin geen voorschrift is opgenomen waarbij het reparatiebedrijf, inclusief stralerij en spuiterij, behorende bij het transportbedrijf, aan een maximum oppervlakte is gebonden. Voor verweerder bestaat in beginsel geen grond aan het plan goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening indien en voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan het eerdere goedkeuringsbesluit in acht heeft genomen. Dit zou anders kunnen zijn indien en voorzover de feiten en omstandigheden sedert het eerdere goedkeuringsbesluit zodanig zijn gewijzigd dat aan dat besluit geen betekenis meer kan worden toegekend. Niet is gebleken van dergelijke feiten en omstandigheden. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan zijn eerdere besluit omtrent goedkeuring op dit punt betekenis toekomt.

Voorzover appellante zich richt tegen de maximaal toegelaten oppervlakte voor de stralerij/spuiterij van 275 m² overweegt de Afdeling dat voor verweerder in redelijkheid geen aanleiding bestond deze oppervlakte te beperkt te achten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellante in Galder een reparatiewerkplaats inclusief spuitinrichting had met een oppervlakte van ongeveer 500 m². Omdat de maximale oppervlakte van 275 m² in het aan de orde zijnde bestemmingsplan slechts is verbonden aan de stralerij en spuiterij en niet mede aan de reparatiewerkplaats, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de oppervlakte hiervan ingevolge dit plan dusdanig beperkt is dat verweerder hieraan in redelijkheid doorslaggevende betekenis had moeten toekennen.

2.5.5. Uit het bestreden besluit blijkt voorts dat verweerder het bedrijfsplan bij de besluitvorming heeft betrokken. Dat hij daarbij geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de conclusie dat bedrijfseconomisch gezien uitbreiding op de huidige locatie het meest aantrekkelijk is, maakt dit niet anders.

2.5.6. Ten aanzien van de door appellante gemaakte vergelijking met door de gemeenteraad toegestane uitbreidingsmogelijkheden voor bedrijven die eveneens niet functioneel aan het buitengebied gebonden zijn, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.

2.5.7. Ook het standpunt van verweerder dat geen noodzaak bestaat voor overkapping van het parkeerterrein is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Tevens acht zij van belang dat een dergelijke overkapping ook kan leiden tot verdere inkapseling van de naastgelegen percelen.

2.5.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.5.9. Ten aanzien van het bezwaar van appellante dat het bestemmingsplan ten onrechte de overkapping van de wasplaats onmogelijk maakt, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting is gebleken dat het slechts gaat om een klein gedeelte van het perceel dat hiervoor overkapt dient te worden en dat de verdere inkapseling van naastgelegen percelen beperkt blijft. Tevens is hierbij naar voren gekomen dat een deel van de bezwaren van omwonenden tegen de aanwezigheid van het bedrijf ter plaatse de overlast als gevolg van de wasplaats betreft en dat de overlast voor omwonenden mogelijk kan worden beperkt door het overkappen hiervan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

Proceskostenveroordeling

2.6. Niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 juni 2004, no. 959243, voorzover het betreft de goedkeuring van artikel 5, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars, en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005

270-445.