Uitspraak 200410483/1


Volledige tekst

200410483/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard het uitwerkingsplan "Lintbebouwing Koedood" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 oktober 2004, kenmerk DRM/ARB/04/8870A, beslist over de goedkeuring van het besluit.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 1 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2005, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. du Pont, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard, vertegenwoordigd door drs. C. de Klerk-Verbeek, gemachtigde.

2. Overwegingen

Het toetsingskader

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het plan

2.2. Het voorliggende plan betreft een uitwerking van het bestemmingsplan "Koedoodzone" dat de gemeenteraad van Albrandswaard op 11 maart 2002 heeft vastgesteld en verweerder bij zijn besluit van 22 oktober 2002 deels heeft goedgekeurd. Het uitwerkingsplan voorziet in de bouw van maximaal 4 woningen gesitueerd ter plaatse van het dijklint de Koedood.

Het standpunt van appellant

2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemmingen "Woondoeleinden -vrijstaande woningen - (W(v))" en "Tuin of onbebouwd erf (t)" dat ziet op het perceel waar hij zijn woning gaat bouwen. Hij voert hiertoe aan dat de plaats van het bouwvlak voor het hoofdgebouw een te grote inperking geeft van de gebruiksmogelijkheden. Appellant wenst de mogelijkheid dit bouwvlak te verschuiven in noordelijke richting zodat een grotere tuin op het zuiden ontstaat.

Appellant betoogt voorts dat ten onrechte nog geen erfbebouwingsregeling is opgenomen in het uitwerkingsplan. Hij voert hiertoe aan dat hij in rechtsonzekerheid verkeert over de toegestane grootte van zijn woning. Daarnaast stelt appellant dat de maximale inhoudsmaat van 600 of 800 m³ en de maximale bebouwingsoppervlakte van 100 m² te gering zijn.

Het standpunt van verweerder

2.4. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Verweerder stelt dat de opgenomen bebouwingsmogelijkheden en de bijbehorende maximale maatvoeringen zijn gebaseerd op de door de gemeenteraad gewenste ruimtelijke structuur in de omgeving. Verweerder wijst hierbij onder meer op de binding van het college van burgemeester en wethouders aan de regels van het bestemmingsplan "Koedoodzone". Bij de keuze voor de bouwblokken is volgens verweerder aandacht besteed aan de transparantie naar het achterliggende open landschap. Daartoe zijn de bouwblokken enerzijds gelijk verdeeld langs de dijk en staan ze anderzijds in een loodlijn op deze dijk. Een andere keuze van de bouwvlakken zou volgens verweerder de transparantie teniet doen. Wat betreft de erfbebouwingsregeling wijst verweerder erop dat aan de regeling in het bestemmingsplan goedkeuring is onthouden wegens strijd met het provinciale beleid.

Vaststelling van de feiten

2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.5.1. Ingevolge artikel III.14 van het bestemmingsplan "Koedoodzone" moet het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het plan, voorzover het gronden betreft met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW)", uitwerken met inachtneming van onder meer de voorschriften uit het bestemmingsplan, zoals opgenomen in artikel III.14, derde lid, onder a en b.

2.5.2. In artikel III.14, derde lid, onder b, van het bestemmingsplan is bepaald dat, voorzover van belang, ten hoogste 4 eengezinswoningen mogen worden gebouwd, de woningen zullen worden georiënteerd op de Koedood, de afstand van de nieuw te bouwen woningen tot de bestaande woningen ten minste 6 meter dient te bedragen, de grondoppervlakte van iedere woning ten hoogste 100 m², de goothoogte ten hoogste 6 meter, de hoogte ten hoogste 10 meter en de dakhelling ten hoogste 45 graden mag bedragen.

2.5.3. Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de in artikel III.3 van het bestemmingsplan opgenomen erfbebouwingsregeling voor de bestemmingen "Woondoeleinden W(v)-W(va)" en "Woondoeleinden W(b)". De gemeenteraad heeft (nog) geen herzieningsplan vastgesteld.

2.5.4. In het uitwerkingsplan zijn de hoogtebepalingen uit het bestemmingsplan opgenomen. Voorts hebben de bebouwingsvlakken op de plankaart van het uitwerkingsplan een grondoppervlakte van ongeveer 100 m² en is in artikel 2, derde lid, onder B, van het uitwerkingsplan bepaald dat deze geheel mogen worden bebouwd. Het uitwerkingsplan bevat geen (geldende) voorschriften omtrent erfbebouwing.

2.5.5. In de plantoelichting staat dat de bestaande dijk met het bebouwingslint kenmerkend is voor Midden-IJsselmonde. De karakteristiek van het lint wordt daarin omschreven als een dijklint met een open bebouwingsstructuur en ruime groene kavels waarbij de voorkant van de bebouwing georiënteerd is op de weg. In de plantoelichting staat dat dit karakter alleen kan worden gehandhaafd als nieuwe ontwikkelingen zorgvuldig worden ingepast.

2.5.6. Ter zitting heeft appellant gesteld dat zijn beroep, voorzover dit betrekking heeft op de erfbebouwingsregeling ziet op de wens de hoofdbebouwing met ongeveer 30 m² uit te breiden. Appellant heeft hieromtrent ter zitting desgevraagd gesteld dat dit gaat om een uitbreiding van de bebouwing tot aan de nok.

Het oordeel van de Afdeling

2.6. Gelet op de ligging van de bouwvlakken ten opzichte van de dijk en het bestaande karakter van de dijk bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door de gekozen verkaveling vier bouwblokken mogelijk zijn met behoud van de transparantie naar het open landschap en met behoud van de bestaande karakteristiek van het dijklint. Aannemelijk is dat de door appellant gewenste verschuiving van het bouwvlak van zijn perceel minder goed zou passen in de bestaande karakteristiek van het dijklint dan de gekozen verkavelingsopzet waarbij dezelfde afstand tussen de bebouwingsvlakken is aangehouden. Verweerder heeft in verband hiermee in redelijkheid kunnen overwegen dat het college van burgemeester en wethouders aan het belang bij behoud van de bestaande karakteristiek die door de gekozen ligging van de bouwvlakken wordt verkregen een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van appellant bij het verkrijgen van een zo groot mogelijke tuin op het zuiden.

2.6.1. Op grond van het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de bezwaren van appellant verder zijn gericht tegen de maatvoering van het hoofdgebouw. Appellant wenst immers, zoals is gebleken uit het verhandelde ter zitting, grotere bebouwingsmogelijkheden voor het hoofdgebouw in de vorm van een groter bouwoppervlak. Het beroep heeft derhalve geen betrekking op de regeling inzake erfbebouwing, nu deze regeling ziet op bijgebouwen en aanbouwen die niet hoger zijn dan de eerste woonlaag.

Zoals blijkt uit de in overweging 2.5.2. opgenomen gegevens zijn in de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan maximale maten opgenomen voor de bebouwingsoppervlakte en de bouwhoogten voor de nieuw te bouwen woningen aan het dijklint. Uit deze maten volgt tevens een maximale inhoudsmaat voor de hoofdbebouwing, welke blijkens het verhandelde ter zitting door het gemeentebestuur wordt geschat op 850 m³. Het uitwerkingsplan is wat betreft deze aspecten in overeenstemming met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan. Het in het uitwerkingsplan opnemen van ruimere bouwmogelijkheden dan in de uitwerkingsregels opgenomen, waartoe de wens van appellant in dit geval zou leiden, zou in strijd zijn met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dat overige woningen in de nabijheid een grotere inhoudsmaat hebben, doet hier niet aan af. Verweerder heeft derhalve terecht het standpunt ingenomen dat het college van burgemeester en wethouders geen ruimere bouwmogelijkheden voor de hoofdbebouwing kan opnemen nu het gebonden is aan de in het bestemmingsplan neergelegde uitwerkingsregels.

2.6.2. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005.

317-500.