Uitspraak 200410493/1


Volledige tekst

200410493/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2004, kenmerk 1038331, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een mengvoederfabriek op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie I, nummers […]. Dit besluit is op 15 november 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 31 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. J.A. Verheul, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door R.M. de Groot en O. de Jong, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellante heeft betoogd dat voorschrift 10.1.3 ten onrechte niet alleen betrekking heeft op de opslag van zogeheten K3-vloeistoffen, maar ook op de opslag van bijvoorbeeld melasse en plantaardige vetten binnen de inrichting.

2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voorschrift 10.1.3 alleen betrekking heeft op de opslag van K3-vloeistoffen binnen de inrichting.

2.3.2. Ingevolge voorschrift 10.1.3 moeten dubbelwandige tanks met een inhoud van meer dan 10.000 liter in een lekbak worden geplaatst. Indien door hun situering meerdere tanks gelijktijdig bij een brand kunnen worden betrokken, dan moeten deze in een opvangbak zijn geplaatst indien de gezamenlijke tankinhoud meer dan 10.000 liter bedraagt. De opvangbak moet voldoen aan de voorschriften 4.3.2 tot en met 4.3.5 van de CPR 9-6.

2.3.3. De Afdeling stelt vast dat voorschrift 10.1.3 is opgenomen in paragraaf 10.1 van de vergunning waarin algemene voorschriften zijn gesteld aangaande opslag en verlading van stoffen en niet in paragraaf 10.2 van de vergunning waarin specifieke voorschriften zijn gesteld aangaande de opslag van K3-vloeistoffen in bovengrondse tanks. Gelet hierop is voorschrift 10.1.3, in relatie tot hetgeen verweerder kennelijk heeft beoogd voor te schrijven, onduidelijk en voor meer dan één uitleg vatbaar. Het voorschrift is in zoverre dan ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

2.4. Appellante heeft betoogd dat in voorschrift 3.1.1 ten onrechte een geurimmissienorm is gesteld van 1,8 geureenheden per kubieke meter als 98 percentiel in plaats van de in de bijzondere regeling voor mengvoederfabrieken van de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: de bijzondere regeling) genoemde 2,0 geureenheden per kubieke meter als 98 percentiel.

2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de geurhinder de bijzondere regeling tot uitgangspunt genomen. Deze regeling is van toepassing op bestaande situaties voor de productie van geperste mengvoeders met een gangbare samenstelling. In de bijzondere regeling is aangegeven dat te allen tijde overschrijding dient te worden voorkomen van het niveau van 2,0 geureenheden per kubieke meter als 98 percentiel. Dit niveau geldt ter plaatse van aaneengesloten woonbebouwing of andere geurgevoelige objecten. In de bijzonder regeling is verder aangegeven dat zich situaties kunnen voordoen dat gemotiveerd van de bijzondere regeling moet worden afgeweken. In de bijzondere regeling worden twee voorbeelden van dergelijke situaties gegeven. Een zo'n situatie heeft te maken met het uitgangspunt dat maatregelen moeten voldoen aan de stand der techniek. Een andere mogelijkheid is dat in de lokale situatie naar het oordeel van het bevoegd gezag onacceptabele hinder optreedt (of te verwachten is) bij geurimmissie-concentraties kleiner dan 2,0 geureenheden per kubieke meter als 98 percentiel.

2.4.2. Verweerder heeft in voorschrift 3.1.1 een geurimmissienorm gesteld van 1,8 geureenheden per kubieke meter als 98 percentiel, omdat deze geurimmissienorm naar het oordeel van verweerder is aangevraagd.

2.4.3. Ingevolge voorschrift 3.1.1, voorzover hier van belang, mag de geurimmissie, vanwege de inrichting, 1,8 geureenheden per kubieke meter, bepaald als uurgemiddelde concentratie, ter hoogte van de huidige dichtstbijgelegen woonbebouwing, niet meer dan 2 procent van de tijd (98 percentiel) overschrijden.

2.4.4. De Afdeling stelt voorop dat de in voorschrift 3.1.1 gestelde geurimmissienorm niet is aangevraagd, aangezien de aanvraag betrekking heeft op bepaalde activiteiten en niet op de milieubelasting daarvan. Verweerder heeft in het bestreden besluit verder niet gemotiveerd waarom hij de in voorschrift 3.1.1 gestelde geurimmissienorm van 1,8 geureenheden per kubieke meter als 98 percentiel, die afwijkt van de in de bijzondere regeling - die het als uitgangspunt heeft genomen - aangegeven geurimmissienorm van 2,0 geureenheden per kubieke meter als 98 percentiel, nodig acht ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder die de inrichting kan veroorzaken. Gezien het vorenstaande berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de voorschriften 3.1.1 en 10.1.3 betreft. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

2.6. Ten aanzien van het verzoek van appellante om verweerder te veroordelen in de kosten voor het opmaken van een deskundigenrapport en van het meebrengen van een deskundige ter zitting, overweegt de Afdeling het volgende. Niet gebleken is dat een deskundigenrapport is opgemaakt en van het meebrengen van een deskundige is niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mededeling gedaan, zodat de Afdeling betrokkene als gemachtigde van appellante beschouwt. Het verzoek om een proceskostenveroordeling wordt daarom afgewezen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 2 november 2004, kenmerk 1038331, voorzover het de voorschriften 3.1.1 en 10.1.3 betreft;

III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;

IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005

154-399.