Uitspraak 200504031/2


Volledige tekst

200504031/2.
Datum uitspraak: 8 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2005, kenmerk WM2004.09, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een melkrundveehouderij en akkerbouwbedrijf gelegen op het perceel [locaties] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 12 april 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 3 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 juni 2005, waar verzoekers in persoon en bijgestaan door ing. Y.A. Bartelds en M. Meijdam, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.A.H. van Noort, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A.J. Poelman, gemachtigde, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

2.3. Verzoekers betogen dat verweerder de aanvraag ten onrechte niet buiten behandeling heeft gelaten nu die in strijd met artikel 8.30 van de Wet milieubeheer niet tegelijk is ingediend met een aanvraag om de verlening van een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewater. Laatstgenoemde vergunning dient volgens verzoekers te worden aangevraagd omdat vanwege het in werking zijn van de inrichting bedrijfsafvalwater op het oppervlaktewater wordt geloosd.

2.3.1. Blijkens de stukken wordt het spoelwater van de melkinstallatie geloosd op de openbare riolering en worden de overige bedrijfsafvalwaterstromen geloosd in de mestkelder. De Voorzitter is met verweerder van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van lozingen die vergunningplichtig zijn ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Gelet hierop heeft verweerder de aanvraag in zoverre terecht in behandeling genomen.

2.4. Hetgeen verzoekers hebben aangevoerd inzake de onduidelijkheid van de aanvraag leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.6. Verzoekers vrezen onaanvaardbare stankhinder. In dit verband betogen verzoekers dat verweerder het pension gelegen op het perceel [locatie 1] ten onrechte heeft aangemerkt als een categorie III-object in plaats van een object voor verblijfsrecreatie dat categorie I-bescherming als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure), toekomt. Hiertoe wijzen zij er op dat aan het perceel de bestemming "pension" is toegekend en dat het pension gedurende het gehele jaar de mogelijkheid biedt tot logies op basis van bed and breakfast en er feitelijk geen agrarische activiteiten meer plaatsvinden op het perceel [locatie 1].

2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) toegepast, voorzover het de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de afstandsbepaling betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.

2.6.2. Bepalend voor de vraag of een bepaald object als stankgevoelig object in de beoordeling moet worden betrokken is de feitelijke situatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. De planologische bestemming is niet doorslaggevend.

Onbestreden is dat de omgeving van de inrichting moet worden gekarakteriseerd als categorie III in de zin van de brochure. Verder staat vast dat het pension beschikt over 5 logeerkamers. In haar uitspraak van 26 april 1996, no. E03.94.1879 (aangehecht), heeft de Afdeling met betrekking tot categorie I-objecten als bedoeld in de brochure, geoordeeld dat slechts objecten van een zekere omvang, die regelmatig door een niet onaanzienlijk aantal mensen worden bezocht, kunnen worden aangemerkt als objecten voor verblijfsrecreatie. De Voorzitter ziet geen aanleiding hierover thans anders te oordelen. Het pension van appellanten voldoet niet aan dit criterium. Verzoekers hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat wat hun pension betreft sprake is van een vergelijkbaar geval als aan de orde in de door hen genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 september 2000, no. 199902470/1. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder op goede gronden gesteld dat het pension moet worden gekwalificeerd als een enkele niet-agrarische bebouwing in het buitengebied en aangemerkt als een categorie III-object als bedoeld in de brochure.

Onbestreden is dat aan de voor categorie III-objecten volgens de Richtlijn voor melkrundvee aan te houden minimumafstand wordt voldaan. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.

2.7. Verzoekers maken er bezwaar tegen dat het rooien van aardappelen en het uitrijden van mest door verweerder zijn aangemerkt als regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie als bedoeld in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: de Handreiking). Verder voeren zij op dit punt aan dat in de aanvraag ten onrechte niet is vastgelegd hoe vaak en wanneer deze activiteiten plaatsvinden.

2.7.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder de Handreiking als uitgangspunt genomen.

In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.

2.7.2. In voorschrift 2.1 heeft verweerder geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor het in werking zijn van de inrichting in de dagelijkse situatie of de dagelijkse situatie inclusief het rooien van aardappelen. Onbestreden is dat de omgeving van de inrichting kan worden aangemerkt als een landelijke omgeving waarvoor ingevolge de Handreiking richtwaarden gelden van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Verweerder heeft echter aangesloten bij het ter plaatse gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid, op basis waarvan hij voor de avond- en nachtperiode een hogere waarde heeft gesteld. De hoogte van het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid is onbestreden. De in voorschrift 2.1 gestelde waarden komen overeen met of zijn lager dan het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de genoemde referentiepunten.

In voorschrift 2.2 heeft verweerder geluidgrenswaarden gesteld voor het piekgeluidniveau voor het in werking zijn van de inrichting in de dagelijkse situatie of de dagelijkse situatie inclusief het rooien van aardappelen. Deze waarden overschrijden de volgens de Handreiking ten hoogst aanvaardbare piekgeluidgrenswaarden niet.

In voorschrift 2.3 heeft verweerder geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor het in werking zijn van de inrichting in de dagelijkse situatie inclusief het uitrijden van mest of inclusief het transport van aardappelen. De gestelde waarden komen, uitgezonderd de waarde voor de dagperiode bij de woning [locatie 2], overeen met of zijn lager dan het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de genoemde referentiepunten. Voor de woning [locatie 2] is voor de dagperiode een waarde gesteld van 42 dB(A), derhalve 2 dB(A) hoger dan het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid zoals dat is vastgelegd in voorschrift 2.1. Hiertoe heeft verweerder een bestuurlijke afweging gemaakt. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat de overschrijding uitsluitend in de dagperiode plaatsvindt, de beperkte hoogte van de overschrijding en de beperkte frequentie en de concentratie van het uitrijden van de mest in enkele weken in het voor- en najaar. De hoogte van de overschrijding is vastgelegd in voorschrift 2.3. De overschrijding is verder beperkt tot de in voorschrift 2.3 aangegeven activiteiten. Blijkens het bij de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, behorende akoestisch rapport van 22 september 2004 (hierna: het akoestisch rapport) is nagegaan of het mogelijk is maatregelen te treffen ter beperking van de geluidbelasting. In het akoestisch rapport is uiteengezet dat dit niet mogelijk is, hetgeen niet is weersproken. Verder is in het akoestisch rapport vastgelegd dat het transport van aardappelen maximaal 2 dagen per jaar plaatsvindt en met welke voertuigen en frequentie de twee activiteiten worden uitgevoerd.

In voorschrift 2.4 heeft verweerder geluidgrenswaarden gesteld voor het piekgeluidniveau voor het in werking zijn van de inrichting in de dagelijkse situatie inclusief het uitrijden van mest of inclusief het transport van aardappelen. Ook deze waarden overschrijden de volgens de Handreiking ten hoogst aanvaardbare piekgeluidgrenswaarden niet.

In de voorschriften 2.9 en 2.10 heeft verweerder verder een registratieplicht en een meldingsplicht vooraf opgenomen voor, voorzover hier van belang, het uitrijden van mest en het transport van aardappelen.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften 2.1 tot en met 2.4 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder. Daaraan doet niet af hetgeen verzoekers aanvoeren betreffende de aanduiding van deze activiteiten. De activiteiten zijn verder, gelet op het vorenstaande, voldoende duidelijk omschreven in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport en de hiervoor vermelde voorschriften.

2.8. Verzoekers voeren aan dat de bij de aanvraag behorende tekeningen geen correcte weergave van de gebouwde opstallen geven. Derhalve staat de haalbaarheid van de in de voorschriften gestelde geluidgrenswaarden volgens verzoekers onvoldoende vast.

Verweerder dient te beslissen op de grondslag van de aanvraag. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde geluidvoorschriften niet naleefbaar zijn. Voorzover deze grond ziet op het in afwijking van de aanvraag bouwen, heeft deze heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan deze om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.9. Gelet op vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2005

154-492.