Uitspraak 200500948/1


Volledige tekst

200500948/1
Datum uitspraak: 7 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/10322 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 29 december 2004 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2003 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, doch haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 29 december 2004, verzonden op 30 december 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voorzover de aanvraag daarbij is afgewezen, en de minister opgedragen opnieuw op de aanvraag te beslissen, thans met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 februari 2005 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte de stelling van de vreemdeling dat iedere asielzoeker bij terugkeer naar de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) een reëel risico loopt op een behandeling, als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft onderzocht, nu de vreemdeling bij het besluit van 20 januari 2003 een verblijfsvergunning regulier is verleend en zij dus niet naar dat land wordt uitgezet.

2.1.1. Het is aan de minister te beoordelen of een vreemdeling, gegeven de door hem in zijn asielrelaas gestelde feiten, voorzover die geloofwaardig zijn gemaakt of worden geacht, in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. Eerst indien dat niet het geval is, kan de minister onderzoeken of de desbetreffende vreemdeling een verblijfsvergunning op de voet van artikel 14, eerste lid, onder e, behoort te worden verleend. Aldus kan bij de beoordeling van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel, wat betreft de in artikel 29, eerste lid, onder b, neergelegde verleningsgrond, geen rekening worden gehouden met een eventueel te verlenen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Derhalve heeft de rechtbank terecht, zij het niet op juiste gronden, mede onderzocht of uitzetting van de vreemdeling naar de DRC een reëel risico op een behandeling, als bedoeld in die laatste bepaling, zou opleveren. Grief 1 faalt.

2.2. De grieven 2 tot en met 10, in hun onderlinge samenhang gelezen, richten zich tegen de overweging dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de stelling van de vreemdeling dat iedere asielzoeker en derhalve ook zij bij terugkeer naar de DRC een reëel risico loopt op een behandeling, als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Volgens de minister heeft de rechtbank aldus miskend dat het aan de vreemdeling was om haar stelling aannemelijk te maken en niet aan de minister is om door nader onderzoek uit te sluiten dat het gestelde juist is.

2.2.1. Volgens de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991 inzake [partij] (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.

Uit latere jurisprudentie van het EHRM blijkt niet dat het aldus gestelde individualiseringsvereiste is verlaten, doch dat daarnaast betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd (uitspraak van het EHRM van 6 maart 2001; JV 2001/104, en van 17 februari 2004 in de zaak [partij] tegen Nederland, nr. 5810/00; NJB 2004, p. 893, nr. 20). Daarom zal de desbetreffende vreemdeling ook in geval van uitzetting naar landen, waar sprake is van mensenrechtenschendingen jegens een groep, waartoe hij behoort, specifieke, hem persoonlijk betreffende terzake dienende feiten en omstandigheden moeten stellen en aannemelijk maken om de bescherming van artikel 3 van het EVRM in te roepen. De rechtbank heeft dat miskend. De grieven 2 tot en met 10 treffen doel.

2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

2.4. De vreemdeling betoogt dat uitzetting naar de DRC in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Zij stelt dat zij bij een onderzoek van de "Direction Générale de Migration" (hierna: de DGM) na haar inreis in de DRC een reëel risico loopt op een behandeling, als bedoeld in die verdragsbepaling.

2.4.1. De minister heeft, onder verwijzing naar de ambtsberichten over de DRC van april 2002, juni 2003 en januari en juni 2004, gemotiveerd uiteengezet, dat en waarom uitzetting van de vreemdeling naar de DRC naar zijn oordeel niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Ten aanzien van door de vreemdeling ingebrachte informatie van de zijde van het Documentatie- en Informatiecentrum inzake de DRC (Docu Congo), het Autonoom Centrum en het ASKV/Steunpunt Vluchtelingen heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de daarin vermelde zaken onvoldoende zijn geconcretiseerd en met feiten onderbouwd om gerede twijfel te zaaien aan de juistheid van die ambtsberichten.

Volgens een telefoonnotitie van een gesprek tussen de Landsadvocaat en de Minister van Buitenlandse Zaken van 21 augustus 2003, wordt een ieder die per charter naar de DRC terugkeert door de DGM ondervraagd. Een ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst reist met elke chartervlucht naar [plaats], waarop uitgeprocedeerde asielzoekers aan boord zijn, mee. Nog nooit heeft een meereizende ambtenaar volgens die notitie gerapporteerd over problemen voor terugkerende uitgeprocedeerde asielzoekers. Voorzover bekend, kan een ieder na de ondervraging door de DGM naar huis gaan. Uitgeprocedeerde asielzoekers krijgen het adres en telefoonnummer van de Nederlandse ambassade in [plaats] mee. Tot op heden heeft zich niemand bij de ambassade gemeld om te rapporteren over bij terugkeer ondervonden problemen, aldus de minister.

Volgens de minister vindt het vorenstaande steun in het ambtsbericht van juni 2004. Daarin is uiteengezet dat terugkerende asielzoekers die niet over een Congolees paspoort beschikken volgens de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) door de DGM plegen te worden meegenomen naar het hoofdbureau in [plaats], waar de immigratieformaliteiten worden afgehandeld. Gedurende deze afhandeling wordt de desbetreffende persoon niet gedetineerd en is hij vrij het gebouw te verlaten, zodra is vastgesteld dat hij de Congolese nationaliteit heeft, aldus de minister. Problemen kunnen ontstaan, wanneer iemand die nationaliteit niet heeft en op frauduleuze wijze een Congolees reisdocument heeft bemachtigd. Wanneer zo iemand afkomstig is uit Uganda of Rwanda, loopt hij risico willekeurig gedetineerd te worden. Onderdanen uit landen die de DRC goedgezind zijn, zoals Angola, worden naar de ambassade van hun land gebracht. Bij de Nederlandse, noch andere westerse ambassades in [plaats], zijn gevallen bekend van afgewezen Congolese asielzoekers die na hun terugkeer problemen met de autoriteiten hebben ondervonden. Uit onderzoeken door een lokale mensenrechtenorganisatie is evenmin van vervolging gebleken, aldus de minister.

2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak no. 200103977/1; AB 2001, 359), kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voorzover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.

2.4.3. De door de vreemdeling in beroep overgelegde stukken bieden onvoldoende grond voor het oordeel dat de minister bij de beslissing op de aanvraag van de vreemdeling niet van de juistheid en volledigheid van de voormelde van de Minister van Buitenlandse Zaken afkomstige informatie heeft mogen uitgaan. Voorzover de vreemdeling naar de "Position paper on the return of rejected Asylum-seekers to the Democratic Republic of Congo" van de UNHCR van 3 maart 2003 verwijst, biedt, zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juni 2005 in zaak no. 200501236/1, ter voorlichting van partijen aangehecht), dit stuk geen concrete aanknopingspunten voor twijfel, als vorenbedoeld. De daarin vervatte informatie is grotendeels overgenomen in het ambtsbericht van juni 2004. Voorzover in afwijking van dit ambtsbericht is vermeld dat een vreemdeling met een politieke of militaire achtergrond mogelijk een risico loopt op detentie, wordt overwogen dat de vreemdeling niet heeft gesteld dat zij tot deze groep behoort.

De conclusie is dat in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen grond is te vinden voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar de DRC een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.

2.5. Nu de inleidende beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 januari 2003 ongegrond verklaren.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 29 december 2004 in zaak no. AWB 03/10322;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Snijders
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005

279