Uitspraak 200500200/1


Volledige tekst

200500200/1.
Datum uitspraak: 6 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Wisselbouw Nederland B.V.", gevestigd te Utrecht,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2004, kenmerk DSO 04121630 / Wm 267a, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 250,00 per geconstateerde overtreding van voorschrift 1.2.11, verbonden aan de op 13 juli 1994 krachtens de Hinderwet verleende revisievergunning (hierna: voorschrift 1.2.11) voor appellante's inrichting, gelegen aan 2e Daalseweg 14 te Utrecht. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 2.500,00.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2005.

Bij brief van 7 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.N. Nordmann, advocaat te Amsterdam, alsmede [directeur], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. W.A. Bulthuis, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.

Ingevolge voorschrift 1.2.11, voorzover thans van belang, moeten tijdens het in werking zijn van de inrichting de ramen en deuren in de naar aangrenzende woningen wijzende gevels gesloten zijn en mogen de deuren dan slechts worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

2.2. Appellante betoogt dat verweerder haar ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd, nu onduidelijk is op welke wijze een overtreding van voorschrift 1.2.11 is geconstateerd op 20 april 2004 en op 2 juni 2004. Bovendien ziet dit voorschrift naar haar mening uitsluitend op de deuren van de productiehal en niet tevens op de deur van het magazijn en dienen de deuren van die hal alleen gesloten te zijn als de daar aanwezige machines in bedrijf zijn en niet ook tijdens eventuele pauzes van haar werknemers. Zij verzoekt de Afdeling dan ook voor recht te verklaren dat voorschrift 1.2.11 kennelijk onredelijk is en dit voorschrift aan te passen op een door haar voorgestelde wijze.

2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de kritiek van appellante op voorschrift 1.2.11 zelf buiten de reikwijdte van het geding valt, dat op grond van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer een verzoek tot wijziging van dit voorschrift kan worden ingediend indien appellante zich daarmee niet kan verenigen, en dat zij haar bezwaren tegen de wijze waarop het voorschrift wordt gehandhaafd in dient te brengen in de verzetprocedure tegen de inning van de verbeurde dwangsom. Volgens verweerder is de oplegging van een last onder dwangsom gericht op de handhaving van de gedraging voorgeschreven in voorschrift 1.2.11 en is op 20 april 2004 en op 2 juni 2004 geconstateerd dat sprake was van lawaaimakende werkzaamheden in de productiehal.

2.4. Niet in geschil is dat voorschrift 1.2.11 aan de revisievergunning is verbonden teneinde aan de in deze vergunning gestelde geluidgrenswaarden te voldoen. Hoewel daarmee beoogd is aldus geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken, is naar het oordeel van de Afdeling voor overtreding van voorschrift 1.2.11 niet vereist dat de gestelde geluidgrenswaarden ook daadwerkelijk zijn overtreden, nu in dit voorschrift een gedragsregel is voorgeschreven.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 1.2.11 niet naleefbaar is. Daarbij is in aanmerking genomen dat een voorschrift zoals 1.2.11 niet ongebruikelijk is. Gezien de ligging van de inrichting ten opzichte van de omliggende woningen - zoals deze onder meer blijkt uit een door appellante ter zitting getoonde luchtfoto - is voldoende duidelijk dat onder "de naar aangrenzende woningen wijzende gevels" in dit geval moet worden verstaan de naar de woningen, gelegen aan de Chrysantstraat, gerichte zijde van de productiehal.

Voorts acht de Afdeling de door verweerder gegeven uitleg van "tijdens het in werking zijn van de inrichting", inhoudende dat ook gedurende de pauzes van werknemers de inrichting in werking is, juist. Ook in die periodes kan in de inrichting geluid worden veroorzaakt, waardoor bij openstaande ramen en/of deuren geluidsoverlast kan worden veroorzaakt.

Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.4.1. Ter zitting heeft verweerder onweersproken verklaard dat aan appellante op 14 september 2004 rapportages zijn overgelegd waaruit blijkt dat naar aanleiding van klachten van omwonenden een controle is uitgevoerd op 20 april 2004 en op 2 juni 2004 en dat bij die controles is vastgesteld dat tijdens het in werking zijn van de inrichting deuren van de productiehal niet uitsluitend geopend waren voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen. Appellante heeft die beide dagen dan ook gehandeld in strijd met voorschrift 1.2.11, zodat verweerder bevoegd was terzake handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid heeft mogen overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom.

In hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit niet het besluit van 24 november 2004 heeft kunnen handhaven.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van der Heijde
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005

349.