Uitspraak 200408905/1


Volledige tekst

200408905/1.
Datum uitspraak: 6 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats], nevenvestiging [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04-477 van de rechtbank Haarlem van 17 september 2004 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) de vergunning van appellante voor de drie dubbelzijdige lichtbakken en de twee enkelzijdige onverlichte letterreclames aan haar pand aan de [locatie] te [plaats] ingetrokken en appellante onder aanzegging van bestuursdwang gelast deze lichtbakken en letterreclames uiterlijk 1 november 2004 te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 3 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 september 2004, verzonden op 23 september 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 20 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.L. Bos, gemachtigde, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder b, voorzover hier van belang, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Haarlem (hierna: de APV) kan de vergunning voorgoed of tijdelijk worden ingetrokken indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning, moet worden aangenomen dat intrekking wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist.

Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de APV is het verboden om zonder vergunning van het college op, aan of in een roerende of onroerende zaak handelsreclame aan te brengen, in stand te houden of te gedogen, die vanaf de weg of spoorbaan zichtbaar is.

2.1.1. Ingevolge artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Nota 'Buitenreclame in Haarlem' (hierna ook: de nota) waarin het op 1 november 2001 ingevoerde beleid is neergelegd, moet bij de plaatsing van platte gevelreclame uitgegaan worden van ten hoogste één bord per parcelleringseenheid, met een maximum van twee per gebruiker en van een maximale breedte van het bord van 4 meter, waarbij als verdere beperking geldt dat de gevelreclame niet breder mag zijn dan 75% van de breedte van de gevel.

Ingevolge artikel 2.2.4, tweede lid, aanhef en onder b, c, en g, van de nota moet bij de plaatsing van een uithangbord worden uitgegaan van ten hoogste één bord per parcelleringseenheid, met een maximum van twee per gebruiker. De borden moeten in principe worden geplaatst onder de bovenkant van de vloer van de eerste verdieping. Indien dit praktisch gezien niet mogelijk is mogen de borden niet hoger worden geplaatst dan de onderdorpels van de ramen van de eerste verdieping. Voorts geldt een maximumafmeting van 0.70m x 0.50m, tenzij de straat daarvoor te smal is. In een dergelijk geval oordeelt de schoonheidscommissie per situatie.

Ingevolge artikel 2.2.4, zevende lid, van de nota mag bij hoekpanden aan de ene zijde zowel een platte gevelreclame als een uithangbord worden geplaatst, volgens de hierboven beschreven regels. Aan de andere zijde zal moeten worden gekozen tussen een platte gevelreclame óf een uithangbord, met inachtneming van de gestelde afmetingen.

2.2. Niet in geschil is dat aan het hoekpand aan de [locatie] te [plaats], waarin appellante haar fotozaak heeft gevestigd, in strijd met het bepaalde in de nota drie dubbelzijdige uithangborden en vier platte enkelzijdige reclameborden zijn bevestigd.

2.3. Appellante voert in hoger beroep aan dat de hoorcommissie waarin louter vertegenwoordigers van het college aanwezig waren, niet de juiste samenstelling had om een zorgvuldig afgewogen en onpartijdig advies te geven en bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de leden van die commissie niet bij de voorbereiding van het primaire besluit waren betrokken.

2.3.1. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt het horen, tenzij dit geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan, door meer dan een persoon van wie de meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest. Vaststaat dat de hoorcommissie in dit geval bestond uit drie gemeenteraadsleden en een onafhankelijke secretaris. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat uit hetgeen door appellante is aangevoerd niet is gebleken dat deze personen bij de voorbereiding van het besluit van 24 juli 2003 betrokken zijn geweest noch dat bij hen sprake is geweest van vooringenomenheid. De omstandigheid dat in de gemeente Heemstede een andere, in de ogen van appellante zorgvuldiger adviesprocedure wordt gevolgd, biedt geen grond voor het oordeel dat de in dit geval gevolgde procedure onzorgvuldig is.

2.4. Appellante bestrijdt voorts tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat appellante al ruim vijftien jaar de in het geding zijnde buitenreclames voert, niet afdoet aan de bevoegdheid van het college om op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de APV in geval van een verandering van inzichten met betrekking tot gevelreclame die vergunning in te trekken. Nu voorts in artikel 2.5 van de nota is voorzien in een overgangsperiode van drie jaar na de invoering van het in de nota neergelegde beleid, kan niet worden geoordeeld dat het college niet tot intrekking van de destijds aan appellante verleende vergunning heeft mogen overgaan. Het betoog van appellante dat andere gemeenten in dit opzicht een ander beleid voeren, baat haar reeds niet omdat het college niet is gehouden zijn beleid af te stemmen op het in andere gemeenten gevolgde beleid. Dat appellante over de afgelopen vijftien jaar precariobelasting heeft betaald, doet evenmin af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Het heffen van die belasting volgt het vergund zijn van het hebben van de betrokken borden, doch schept geen gehoudenheid voor het college om de vergunning te continueren.

2.5. Appellante klaagt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college het gewijzigde beleid met betrekking tot de buitenreclame niet op de juiste wijze heeft bekend gemaakt. Appellante betoogt dat zij door middel van een aan haar geadresseerd schrijven op de hoogte had moeten worden gebracht.

Gebleken is dat de ontwerp-nota Regels inzake buitenreclame in Haarlem tot 10 augustus 2001 ter inzage heeft gelegen hetgeen eind juni 2001 in de Stadskrant en het Haarlems Weekblad is bekend gemaakt. De invoering van het in de Nota 'Buitenreclame in Haarlem' neergelegde beleid is op 18 oktober 2001 gepubliceerd in de Stadskrant, een uitgave van de gemeente Haarlem. Daarnaast is van de kant van de gemeente in oktober 2001 aan alle ondernemers in Haarlem een brief gestuurd met informatie over de nieuwe regels voor buitenreclame. De rechtbank is dan ook terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college het gewijzigde beleid op de juiste wijze heeft bekendgemaakt. Deze beroepsgrond van appellante faalt derhalve.

2.6. Het betoog van appellante over de met toestemming van het college in de binnenstad van Haarlem geplaatste reclamezuilen leidt evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu dit geheel los staat van de hier in het geding zijnde intrekking van de vergunning van appellante voor het voeren van gevelreclame.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005

204.