Uitspraak 200500336/1


Volledige tekst

200500336/1.
Datum uitspraak: 6 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak no. GEMWT 04 / 692 van de rechtbank Rotterdam van 2 december 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (hierna: het college) een verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen een carport en een verhoging van een erfafscheiding op het perceel [locatie] te [plaats] van [partij] afgewezen.

Bij besluit van 29 januari 2004 heeft het college naar aanleiding van het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar, voorzover thans van belang, opnieuw besloten dat niet zal worden overgegaan tot het verzochte handhavend optreden.

Bij uitspraak van 2 december 2004, verzonden op 3 december 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van haar uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 12 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [partij] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken en bij brief van 24 februari 2005 een memorie ingediend.

Bij besluit van 11 maart 2005 heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit genomen en het door appellanten gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Het college heeft de Afdeling van het nieuwe besluit op de hoogte gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij brief van 16 maart 2005, nader aangevuld bij brief van 25 maart 2005, met bijlagen, hebben appellanten gereageerd op het besluit van 11 maart 2005.

Bij brief van 23 maart 2005 heeft [partij] een memorie betreffende het besluit van het college van 11 maart 2005 ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken met bijlagen ontvangen van appellanten en [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. E.M. Richel, advocaat te Rotterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. R.M. van den Brand, ambtenaar der gemeente, en [partij] in persoon, bijgestaan door mr. F.A. Bijlenga, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroep van appellanten is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college in het kader van het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar alsnog aan de hand van de vanaf 1 januari 2003 geldende wetgeving en de bepalingen van het bestemmingsplan zal moeten beoordelen of legalisatie van de carport door middel van het verlenen van een bouwvergunning - en zo nodig en mogelijk door middel van het verlenen van vrijstelling - mogelijk is. Appellanten zijn van mening dat de rechtbank had moeten beslissen dat het college handhavend tegen de carport van [partij] dient op te treden.

2.2. Anders dan appellanten hebben betoogd is de rechtbank - na overwogen te hebben dat het bestreden besluit vernietigd moet worden omdat de carport gebouwd is in strijd met de voorschriften van het bestemmingsplan - op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college in de gelegenheid dient te worden gesteld om na te gaan of de illegale carport van [partij] kan worden gelegaliseerd. Hoewel gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken, mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen indien sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals concreet uitzicht op legalisatie. De rechtbank heeft het college dan ook terecht ruimte geboden om na te gaan of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van de door appellanten gevraagde handhaving dient te worden afgezien. Niet is gebleken dat hierdoor de belangen van appellanten onevenredig zouden kunnen worden geschaad.

2.3. Voor de door appellanten eerst in hoger beroep gevraagde vergoeding van gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar, bestaat geen aanleiding, reeds omdat appellanten niet hebben voldaan aan het voorschrift van artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat een verzoek om vergoeding van dergelijke kosten wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist.

2.4. Niet is gebleken dat appellanten nog belang hebben bij een oordeel omtrent hun bezwaar dat de rechtbank ten onrechte aan het college geen termijn heeft gesteld voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, nu het college die beslissing inmiddels op 11 maart 2005 heeft genomen.

2.5. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.

2.6. Bij besluit van 11 maart 2005 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door appellanten gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van appellanten is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellanten, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht.

2.7. Anders dan appellanten hebben betoogd is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van handhaving kan worden afgezien omdat concreet uitzicht op legalisatie van de carport bestaat. Blijkens het besluit van 11 maart 2005 en het verhandelde ter zitting heeft [partij] op 11 februari 2005 een aanvraag voor een lichte bouwvergunning voor de carport ingediend, voldoet het bouwplan aan het Besluit op de ruimtelijke ordening en de 'welstandsnota Hellevoetsluis' en zijn er voor het college geen planologische en stedenbouwkundige bezwaren die zich verzetten tegen het met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verlenen van vrijstelling van de desbetreffende voorschriften van het bestemmingsplan 'Zuiderfrontier'.

2.8. De door appellanten aangevoerde procedurele en inhoudelijke bezwaren tegen het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning voor de carport kunnen bij de beoordeling van het besluit van 11 maart 2005 dat zich beperkt tot de vraag of gehandhaafd moet worden niet aan de orde komen en dienen derhalve buiten beschouwing te blijven.

2.9. Het beroep tegen het besluit van het college van 11 maart 2005 is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van 11 maart 2005 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005

202.