Uitspraak 200408690/1


Volledige tekst

200408690/1.
Datum uitspraak: 6 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Federatie van Winkelcentra", gevestigd te Dordrecht,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht,
verweerder.

1. Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2004, kenmerk 2004017485/AR no. DO 03.2002 MDO /DO 6600, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Metro Properties B.V. een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een zelfbedieningsgroothandel in food en non-food artikelen (hierna: de inrichting), gelegen aan de Toermalijnring te Dordrecht, kadastraal bekend gemeente Dordrecht, sectie V, nummer 833. Dit besluit is op 17 juni 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 9 februari 2005 verzonden op 4 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.W.O. Croockewit, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door H.G.J. Scholts, M.J. van Doorne en A. van Tilburg, allen ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door C. Kammeraat en mr. J. Peters, beiden gemachtigden.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2. Appellante stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Hij wijst bovendien op congestie van het aantal verkeersbewegingen en de daarop niet berekende infrastructuur in het betreffende gebied. Voorts meent appellante dat verweerder in het kader van de te verlenen vrijstelling van het bestemmingsplan zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen omstandigheden waren die het opstellen van een milieu effect rapportage rechtvaardigen.

Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Deze door appellanten genoemde aspecten dienen te worden afgewogen in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en niet bij de aan de orde zijnde vergunningverlening. Deze gronden kunnen derhalve niet slagen.

2.3. Wat betreft de in het kader van de Wet milieubeheer te beoordelen geluidoverlast ten gevolge van een toename van het verkeer van en naar de inrichting overweegt de Afdeling het volgende. Verweerder heeft blijkens de considerans van het bestreden besluit de geluidbelasting van deze bewegingen beoordeeld aan de hand van de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" (hierna: de circulaire).

In de circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting, veroorzaakt door aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen, te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. Hiertoe wordt in de circulaire geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aan te houden.

In het bij de aanvraag overgelegde akoestisch rapport is de geluidbelasting afkomstig van aan- en afrijdend verkeer afgezet tegen de in de circulaire van de minister van VROM van 29 februari 1996 inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" opgenomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) op de gevel van een woning. Dit akoestisch rapport maakt onderdeel van de aanvraag uit, maar gaat uit van een hoger aantal verkeersbewegingen, namelijk 5000, dan in de aanvraag genoemd is. Daargelaten of dit hogere aantal verkeersbewegingen bepalend is voor de omvang van de verleende vergunning stelt de Afdeling vast dat blijkens het rapport bij een gemiddeld aantal auto's van 5000 per dag ter plaatse van de woningen in de directe omgeving van de inrichting wordt voldaan aan die voorkeursgrenswaarde.

Gesteld noch gebleken is dat het akoestisch rapport op dit punt onjuist zou zijn. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat nadere voorschriften met betrekking tot geluidhinder door aan- en afrijdend verkeer achterwege konden worden gelaten.

2.4. Voorzover appellante eerst ter zitting heeft gewezen op mogelijke verslechtering van de luchtkwaliteit en heeft gesteld dat dit in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit overweegt de Afdeling dat dit in strijd is met de goede procesorde. Niet is gebleken dat appellante dit niet eerder in beroep had kunnen inbrengen. Het beroep terzake blijft in zoverre buiten beschouwing.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Rijntjes-Lindhout , ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Rijntjes-Lindhout
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005

194/495.