Uitspraak 200410145/1


Volledige tekst

200410145/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 26 oktober 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het dagelijks bestuur van het waterschap Rivierenland

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2000 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap van de Linge (thans, sinds 1 januari 2002, het dagelijks bestuur van het waterschap Rivierenland, hierna: het Waterschap) het verzoek van appellant om het uitbaggeren van de ligplaatsen in het Kanaal van Steenenhoek aan de voormalige Geniewal te Gorinchem (hierna: het Kanaal), afgewezen.

Bij besluit van 11 april 2001 heeft het dagelijks bestuur, onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie van het Waterschap, het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 april 2001 heeft het dagelijks bestuur, onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie van het Waterschap, het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen het besluit van 20 november 2000 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing.

Bij uitspraak van 29 april 2003 heeft de Afdeling laatstgenoemde uitspraak van de rechtbank vernietigd.

Bij besluit van 5 november 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Waterschap, onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie van het Waterschap, het door appellant gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 oktober 2004, verzonden op 9 november 2004, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 21 januari 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

Bij brief van 9 februari 2005 heeft appellant daarop gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2005, waar appellant in persoon en het Waterschap, vertegenwoordigd door mr. E. van Ginkel, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Scheepvaartverkeerswet bepalen provinciale staten ten aanzien van een scheepvaartweg in beheer bij een waterschap wie het bevoegd gezag is. Zij wijzen als zodanig aan het dagelijks bestuur van het waterschap voor zover dit verenigbaar is met de in het reglement aan het waterschap ter behartiging opgedragen taken, en in andere gevallen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de scheepvaartweg is gelegen of gedeputeerde staten.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet worden beslissingen met betrekking tot het aanbrengen of verwijderen van een verkeersteken genomen door het bevoegd gezag. Dit gezag draagt zorg voor het aanbrengen of verwijderen van verkeerstekens.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet kan ven een gebod of verbod, aangegeven met een verkeersteken, door het bevoegd gezag, zonodig onder beperkingen, vrijstelling of ontheffing worden verleend. Aan een besluit tot vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Waterschapswet zijn waterschappen openbare lichamen welke de waterstaatkundige verzorging van een gebied ten doel hebben.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel betreffen de taken die tot dat doel aan waterschappen zijn of worden opgedragen de zorg voor hetzij de waterkering hetzij de waterhuishouding hetzij beide. Aan waterschappen, die met tenminste een van zulke taken zijn belast, kan daarnaast de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden zijn of worden opgedragen.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Waterschapswet is het waterschapsbestuur bevoegd tot regeling en bestuur ter behartiging van taken die hem in het waterschapsreglement zijn opgedragen.

In artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet is bepaald dat voor de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid geldt dat taken, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, eerste volzin, aan waterschappen worden opgedragen, tenzij dit niet verenigbaar is met het belang van een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging.

Ingevolge artikel 56, eerste lid, van de Waterschapswet is het waterschapsbestuur bevoegd tot regeling en bestuur ter behartiging van de taken die het waterschap in het reglement zijn opgedragen.

2.2. Appellant heeft allereerst betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het waterschap een taak heeft voor het vaarwegbeheer of een daarvan afgeleide taak en uit dien hoofde zorg moet dragen voor het fysiek instandhouden van het Kanaal en daarom de baggerwerkzaamheden moet uitvoeren. Hij verwijst in dit verband naar een wet van 30 december 1949 waarbij het beheer en onderhoud van het kanaal van Steenenhoek is overgedragen aan de rechtsvoorganger, het waterschap van de Beneden-Linge en naar bepalingen in het Burgerlijk Wetboek.

2.2.1. Dit betoog faalt. Bij besluit van 20 februari 1992 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland het Waterschap op grond van artikel 2, derde lid, van de Scheepvaartverkeerswet aangewezen als bevoegd gezag. Het bevoegd gezag in de zin van artikel 2 van de Scheepvaartverkeerswet is bevoegd de in die wet opgenomen verkeersmaatregelen te nemen. Het gaat hierbij voornamelijk om de bevoegdheid verkeerstekens aan te brengen of te verwijderen en de bevoegdheid vrijstelling of ontheffing te verlenen ten aanzien van een met een verkeersteken aangegeven verbod of gebod. Tot deze bevoegdheid behoort niet het uitvoeren van een specifieke beheerstaak. Het Waterschap is dan ook niet verantwoordelijk voor het fysiek in stand houden van het Kanaal.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, juncto artikel 56, eerste lid, van de Waterschapswet is het waterschapsbestuur daarnaast bevoegd tot regeling en bestuur ter behartiging van taken die hem in het waterschapsregelement zijn opgedragen. In het Algemeen Reglement voor het Waterschap Vierstromengebied (thans: Rivierenland) (hierna: het Reglement) is het Waterschap niet belast met het vaarwegbeheer.

Bij brief van 30 juni 2004 heeft het Waterschap ook aangegeven dat hij wel is aangewezen als bevoegd gezag in de zin van de Scheepvaartverkeerswet, maar dat het vaarwegbeheer niet expliciet aan hem is opgedragen. Er is geen reglementaire taakopdracht verstrekt, noch een delegatiebesluit genomen. De rechtbank heeft naar aanleiding van de brief van 26 augustus 2004 van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland terecht overwogen dat bestuurlijke afspraken tussen de provincie en het Waterschap over het feitelijk uitvoeren van de taken en de financiële afrekening daarvan, niet kunnen afdoen aan het feit dat er geen delegatiebesluit of reglement is overgelegd waaruit blijkt dat het Waterschap formeel belast is met het vaarwegbeheer.

2.2.2. Met de verwijzing door appellant naar de wet van 30 december 1949 is ook niet aannemelijk gemaakt dat het Waterschap ten aanzien van het Kanaal het vaarwegbeheer heeft. Met de inwerkingtreding van de Waterschapswet 1992 zijn bovendien de bevoegdheden opnieuw verdeeld. De verwijzing naar het Burgerlijk Wetboek treft reeds hierom geen doel, nu het in deze procedure om de invulling van de publiekrechtelijke taak van het Waterschap gaat.

2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het baggeren noodzakelijk is omdat er onvoldoende afvoercapaciteit is, faalt eveneens. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder b, van het Reglement heeft het Waterschap de taak van het oppervlaktewaterkwantiteitsbeheer van Provinciale Staten van Gelderland en Zuid-Holland opgedragen gekregen. Ingevolge die taak dient het Waterschap er weliswaar zorg voor te dragen dat er voldoende afvoercapaciteit is, maar uit de stukken noch anderszins is gebleken dat er sprake is van onvoldoende afvoercapaciteit in het Kanaal. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het (handhavend) optreden van het Waterschap tegen het afmeren van een bak met spudpalen, anders dan appellant heeft betoogd, geen verband hield met de doorstroom en afvoercapaciteit van het Kanaal maar met de gevaarzetting van die palen, die een belemmering vormen voor de verwijdering van de schepen in geval van calamiteiten of uit te voeren werkzaamheden. Appellant heeft nog verwezen naar het Integraal Waterbeheersplan. Dat daarin het belang van het baggeren voor het waterkwantiteitsbeheer is opgenomen, betekent, anders dan hij heeft betoogd, niet dat in het Kanaal vanwege dit beheer moet worden gebaggerd. Uit hoofde van het kwantiteitsbeheer bestond dan ook geen noodzaak om tot het baggeren over te gaan.

2.4. Ook het betoog van appellant dat de waterkwaliteit sterk beïnvloed wordt door de baggerkwaliteit, zodat uit dien hoofde een taak bestond om tot het baggeren over te gaan, faalt. De in het Reglement neergelegde bevoegdheden en taken in het kader van het waterkwaliteitsbeheer zijn pas vanaf 1 januari 2005 aan het Waterschap toebedeeld, dus ruim na het thans in geding zijnde bestreden besluit. Appellant heeft dit ook niet weersproken. Met de rechtbank moet dan ook worden geoordeeld dat wat van de stelling van appellant ook zij, het Waterschap ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet bevoegd was op het gebied van waterkwaliteitsbeheer. Hetgeen appellant in dat verband in hoger beroep nog heeft aangevoerd omtrent de aansluiting op de riolering en de herschikking van de ligplaatsen door de gemeente, kan hier niet aan afdoen.

2.5. Het betoog van appellant dat het baggeren noodzakelijk is in verband met de gevaarzetting, vanwege het gebrek aan diepgang, hetwelk wordt veroorzaakt door de aan de oppervlakte groeiende waterplanten ter hoogte van de ligplaats van het schip, slaagt reeds hierom niet, nu niet aannemelijk is gemaakt dat zich ter plaatste een dergelijke gevaarlijke situatie voordoet. Ter zitting is van de zijde van het Waterschap in dit verband nog verzekerd dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat de diepgang ter plaatse aanleiding geeft tot enig gevaar.

2.6. Appellant heeft verder betoogd dat indien niet het Waterschap bevoegd was om tot baggeren over te gaan maar Provinciale Staten als de vaarwegbeheerder, niet is onderkend dat het Waterschap de doorzendverplichting van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht heeft geschonden. Ook aan dit betoog, wat daar van zij, wordt door de Afdeling voorbijgegaan, omdat is gebleken dat hij geen belang heeft bij het alsnog doorzenden van zijn verzoek, omdat hij zich ook rechtstreeks met een verzoek tot de Provinciale Staten heeft gewend.

2.7. Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de tussen de Dienst Domeinen en hem gesloten huurovereenkomst en de daaruit voortvloeiende verplichtingen, dient in deze procedure buiten beschouwing te blijven, omdat hier uitsluitend de behartiging van de publiekrechtelijke taak van het Waterschap ter beoordeling staat.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat

224.