Uitspraak 200406607/1


Volledige tekst

200406607/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2004, kenmerk 2003/50142, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "DSM Industrial Services B.V." en "Chemelot B.V." een vergunning verleend voor het veranderen van railactiviteiten op het Mauritsemplacement binnen de op de locatie Chemelot te Geleen gelegen inrichting. Dit besluit is op 22 juli 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2004, beroep ingesteld.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft op 12 januari 2005 een deskundigenbericht uitgebracht. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Naar aanleiding van een reactie van DSM Industrial Services B.V. heeft voornoemde stichting bij brief van 17 februari 2005 het deskundigenbericht aangevuld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door R.A.M. Verkoijen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.R.J. Engelen en P.J.M. Bertrand, ambtenaren der provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord vergunninghouders, vertegenwoordigd door mr. F.J.C.M. de Kok, advocaat te Heerlen, en ir. D.M. Bakker.

2. Overwegingen

2.1. De verandering betreft een verplaatsing van railactiviteiten van het spooremplacement Sittard naar het Mauritsemplacement, hetgeen een uitbreiding inhoudt van de railactiviteiten op het laatstgenoemde emplacement met 2.100 wagons per jaar. Het betreft wagons met niet-gevaarlijke stoffen, die niet zijn bestemd voor de inrichting.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant heeft de grond inzake toekomstige uitbreiding van activiteiten binnen de inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellant stelt dat de door het doorgaand treinverkeer op het Mauritsemplacement veroorzaakte piekgeluiden door verweerder ten onrechte niet aan de inrichting zijn toegerekend. Hij voert hierbij aan dat het Besluit geluidhinder spoorwegen niet van toepassing is, omdat het Mauritsemplacement een particulier spooremplacement is, dat niet in beheer is bij NS-Railinfrabeheer of bij ProRail.

2.4.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat doorgaand treinverkeer niet aan de inrichting moet worden toegerekend, maar moet worden beoordeeld aan de hand van het Besluit geluidhinder spoorwegen.

2.4.2. De Afdeling heeft in eerdere uitspraken - bijvoorbeeld in zaak nr. 200300939/1 - overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of de geluidbelasting van treinverkeer al dan niet aan de inrichting moet worden toegerekend, bepalend is of de treinen rijden onder een treinnummer en de treinbewegingen zijn opgenomen in een dienstregeling. Treinen die in een dienstregeling zijn opgenomen, zijn in afwachting van vertrek naar of net aangekomen van een buiten de inrichting gelegen bestemming dan wel hiernaar op weg en worden daarom aangemerkt als doorgaande treinen. Het geluid van doorgaande treinen is niet toe te rekenen aan het in werking zijn van de inrichting, maar dient te worden beoordeeld aan de hand van het op de Wet geluidhinder gebaseerde Besluit geluidhinder spoorwegen.

Dat het Mauritsemplacement niet in beheer is bij NS-Railinfrabeheer of ProRail doet hieraan niet af, aangezien het bij de beoordeling van al dan niet doorgaande treinen niet gaat om (het beheer van) de railinfrastructuur, maar om de aard van het treinverkeer. De Afdeling ziet ook overigens geen aanleiding anders te oordelen.

2.4.3. Blijkens het deskundigenbericht hebben de op het Mauritsemplacement aankomende en vertrekkende goederentreinen de kenmerken van doorgaande treinen: rijden onder treinnummer, opgenomen in de dienstregeling en voeren van verlichting die kenmerkend is voor doorgaande treinen. Gelet hierop heeft verweerder het geluid van deze treinen terecht niet aan de inrichting toegerekend. De beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.5. Appellant stelt voorts dat de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking), waarbij verweerder aansluiting heeft gezocht, in de onderhavige situatie geen ruimte biedt voor een hoger maximaal geluidsniveau in de avond- en nachtperiode dan 60 dB(A), omdat niet aan alle voorwaarden voor een hoger niveau wordt voldaan.

2.5.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 1 mag het maximale geluidsniveau (LAmax, gemeten in de meterstand "fast") veroorzaakt door de railactiviteiten op het Mauritsemplacement in de avond- en nachtperiode tot 1 juni 2005 niet meer bedragen dan 65,5 dB(A) op de in dit voorschrift vermelde punten.

Ingevolge vergunningvoorschrift 2 mag het maximale geluidsniveau (LAmax, gemeten in de meterstand "fast") veroorzaakt door de railactiviteiten op het Mauritsemplacement in de nachtperiode vanaf 1 juni 2005 niet meer bedragen dan 63,7 dB(A) op de in dit voorschrift vermelde punten.

2.5.2. De Afdeling stelt vast dat de Handreiking voor de avond- en nachtperiode een afwijking van de aanbevolen maximale geluidsniveaus boven 65 dB(A) niet accepteert. Voor de nachtperiode wordt het onder bijzondere omstandigheden acceptabel geacht af te wijken van het aanbevolen maximale geluidsniveau van 60 dB(A), tot 65 dB(A).

2.5.3. Aangezien de afwijking van het aanbevolen maximale geluidsniveau voor de avond- en nachtperiode tot 65,5 dB(A), als opgenomen in vergunningvoorschrift 1, niet acceptabel is volgens de Handreiking, treft de beroepsgrond in zoverre doel, vanwege strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

De ontheffingswaarde van 63,7 dB(A), als opgenomen in vergunningvoorschrift 2, is onder bijzondere omstandigheden wel acceptabel volgens de Handreiking. Echter, aan het besluit ontbreekt een bestuurlijke afweging, waaruit blijkt op welke gronden een maximaal geluidsniveau van 63,7 dB(A) gerechtvaardigd is. Bovendien is ter zitting nog naar voren gekomen dat mogelijk nog organisatorische maatregelen zijn te treffen ter (verdere) reductie van de hinder vanwege de piekgeluiden. Dit heeft verweerder evenwel niet onderzocht. De beroepsgrond treft derhalve in zoverre evenzeer doel, vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.6. Appellant acht het onlogisch dat voor zijn woning, [locatie], na het aanbrengen van de geluidswal in de nachtperiode kan worden voldaan aan de norm van 60 dB(A) voor het maximale geluidsniveau, terwijl voor de naastgelegen woningen, te weten de nummers […], dan de norm van 63,7 dB(A) geldt.

2.6.1. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, komt naar voren, en ter zitting is door verweerder bevestigd, dat voor de woning [locatie] niet is onderzocht of aan de norm van 60 dB(A) voor het maximale geluidsniveau kan worden voldaan. De beroepsgrond treft dan ook doel, vanwege strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.7. Appellant stelt dat de toename van het aantal wagons met 2.100 per jaar leidt tot een toename van het externe veiligheidsrisico. Hij voert hierbij aan dat bij de toegangspoort van het Mauritsemplacement een opeenhoping van risico's plaatsvindt. Voorts stelt hij dat de in opdracht van verweerder door DHV opgestelde contra-expertise geen herberekening van het risico bevat.

2.7.1. Blijkens het deskundigenbericht heeft de verandering van het rangeerproces met 2.100 wagons zonder gevaarlijke stoffen extra geen verhoging van het externe veiligheidsrisico tot gevolg en evenmin een cumulatie van risico's. Volgens het deskundigenbericht is een herberekening van het externe veiligheidsrisico niet nodig, omdat op kwalitatieve gronden - de aard van de veranderingen in relatie tot de voor het externe risico bepalende ongevallenscenario's - vaststelbaar (en vastgesteld) is dat het risico niet toeneemt. De extra rangeeractiviteiten met de wagons zonder gevaarlijke stoffen hebben - gelet op het Rekenprotocol "Handleiding voor het uitvoeren van een kwantitatieve risico-analyse", dat een uitwerking is van de richtlijn CPR-18 - geen invloed op het risico, aldus het deskundigenbericht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist zou zijn. De beroepsgrond treft dan ook geen doel.

2.8. Voorzover appellant vreest dat de vergunning niet wordt nageleefd doordat het aantal wagons groter zal zijn dan vergund of doordat wagons zullen wachten bij de toegangspoort van de inrichting, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.9. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is gegrond. Nu het hier gaat om voorschriften die bepalend zijn voor de vraag of vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit te worden vernietigd.

2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake toekomstige uitbreiding van activiteiten binnen de inrichting betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 13 juli 2004, 2003/50142;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 781,81 (zegge: zevenhonderdeenentachtig euro en eenentachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg aan appellant te worden betaald;

V. gelast dat de provincie Limburg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005

195-424.