Uitspraak 200408979/1


Volledige tekst

200408979/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/167 van de rechtbank
's-Gravenhage van 4 oktober 2004 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een verzoek van appellante om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 4 december 2003 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 4 oktober 2004, verzonden op 7 oktober 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 10 december 2004 heeft de minister een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2005, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te
's-Gravenhage, en de vreemdeling in persoon, bijgestaan door
mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank de minister ten onrechte is gevolgd in de stelling dat appellante niet kan worden beschouwd als ingeburgerd in de Nederlandse samenleving, omdat zij niet over redelijke kennis van de Nederlandse taal beschikt. De rechtbank heeft ter zake terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister zich, mede lettend op het verslag van de hoorzitting van 18 november 2003, niet op het standpunt heeft mogen stellen dat appellante ten tijde van het besluit van 4 december 2003 niet voldeed aan de eis van taalbeheersing in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap.

Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 1988 (in zaak no. RO2.86.1851, AB 1989, 51) heeft de rechtbank in dit verband met juistheid overwogen dat de minister niet heeft hoeven aannemen dat, ondanks de gestelde ongeletterdheid en ziekte van appellante, sprake is van zodanige mate van kennis van de Nederlandse taal, dat redelijkerwijs gewaarborgd is dat die kennis, gegeven de mate waarin appellante zich overigens heeft ingeburgerd, in de toekomst verder uit zal groeien. Daartoe heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat appellante na langdurig verblijf in Nederland en het volgen van een taalcursus nog altijd moeite heeft met het beantwoorden van eenvoudige vragen en dat zij voorts met name in steekwoorden antwoordt. Anders dan appellante stelt, heeft de rechtbank zich daarbij niet gebaseerd op het gesprek met haar tijdens de zitting van 1 september 2004.

Ten slotte heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister in de door appellante anderszins naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen grond heeft hoeven vinden om niet onverkort aan de eis van taalbeheersing vast te houden.

2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en H. Troostwijk, Leden,

in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005

32-438.