Uitspraak 200409010/1


Volledige tekst

200409010/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Soest,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2004, kenmerk AZ/2004/9097, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning, als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van genoemde wet verleend voor zijn vleesverwerkende bedrijf aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is 14 oktober 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 19 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door A.C. de Jong, ambtenaar van de gemeente Soest, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2. Appellante stelt ernstige geurhinder in haar kantoor te ondervinden van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband wijst zij erop dat in de inrichting een illegale baklijn van gehaktballen is gerealiseerd, ten aanzien waarvan maatregelen moeten worden genomen. Zij stelt dat in het geuronderzoek uitsluitend de geuremissie van de eerste baklijn is beoordeeld.

2.2.1. Verweerder stelt dat de door de inrichting veroorzaakte geurhinder bij woningen in de omgeving, en derhalve ook voor het kantoorpand van appellante, in voldoende mate wordt beperkt en wijst erop dat hij bij de beoordeling van de geuremissie heeft gekeken naar de bijzondere regeling van de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna te noemen: NeR) en de daarin aanbevolen geurnorm voor de vleesverwerkende industrie. Volgens verweerder zal de geuremissie lager zijn dan door Tauw B.V. is berekend aangezien in de berekeningen is uitgegaan van een ongereinigde massastroom, terwijl in de inrichting een luchtbehandelingsysteem de lucht van de baklijnen filtert voordat deze wordt geëmitteerd. Ten aanzien van de vermeende illegale baklijn, betoogt verweerder dat in de revisievergunning is voorgeschreven dat vergunninghoudster niet tegelijkertijd van beide baklijnen gebruik mag maken, zodat meer geurhinder dan waarvan in het onderzoek is uitgegaan bij naleving van de vergunning niet zal optreden.

2.2.2. Verweerder heeft ter invulling van de hem toekomende beoordelingsvrijheid voor het aspect geurhinder aansluiting gezocht bij de aanbevelingen voor de vleesverwerkende industrie uit de bijzondere regeling B5 Vleesindustrie uit hoofdstuk 3 van de NeR.

In deze regeling wordt voor woningen een geurnorm aanbevolen van 1,9 tot 5 ge/m3 als 98-percentielwaarde. Een geurconcentratie van meer dan 5 g.e./m3 mag ter plaatse van te beschermen objecten niet worden overschreden. In de bijzondere regeling is ervan uitgegaan dat als de geurconcentratie bij het dichtstbijzijnde stankgevoelige object, uitgedrukt in ge/m³ als 98-precentiel, lager is dan 1,9 ge/m³ het optreden van hinder zeer onwaarschijnlijk is.

Door Tauw B.V. is in opdracht van verweerder een geuronderzoek verricht naar de geurbelasting van de inrichting. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt met projectnummer 4313889. Het rapport is gevoegd bij de aanvraag en maakt daarmee blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uit van de vergunning. In het onderzoek zijn de procestechnische gegevens betreffende de inrichting verwerkt tot invoergegevens voor een model. Uitgegaan is van een geurvracht van 58 Mg.e./uur, een bronhoogte van 11 meter en een bedrijfstijd van 2070 uur per jaar. In het rapport wordt geconcludeerd dat de geuremissie ter plaatse van woningen niet meer dan 1,7 g.e./m3 en ter plaatse van het kantoorpand van appellante niet meer dan 1,1 ge/m3 bedraagt. In tabel 4.2.4.1 van het rapport staat vermeld dat de geurbelasting van twee woningen aan de Dorresteinweg 0,1 g.e. en 0,3 g.e. en van het kantoorpand van appellante 1,1 ge/m3 als 98-percentiel bedraagt.

De Afdeling stelt vast dat vergunning is verleend voor twee zogenoemde kooklijnen voor gehaktballen, terwijl in het geuronderzoek slechts één gehaktballenlijn is betrokken. Ingevolge vergunningvoorschrift 9.1.8 is het niet toegestaan beide gehaktballenlijnen gelijktijdig in bedrijf te hebben. Uit de stukken komt naar voren dat de productie van gehaktballen inpandig plaatsvindt en alle dampen geëmitteerd worden via de schoorsteen.

Gesteld noch gebleken is dat bij gebruik van de niet in het onderzoek meegenomen gehaktballenlijn niet voldaan kan worden aan de geurvracht van 58 Mg.e/uur. Gezien het vorenstaande, is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder niet ervan mocht uitgaan dat de in het rapport vermelde uitkomsten van het onderzoek betreffende de te verwachten geurbelasting juist zijn.

Gelet op de resultaten van het onderzoek, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geurhinder in de omgeving van de inrichting in voldoende mate wordt beperkt.

2.3. Het beroep is ongegrond.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005

w.g. Beekhuis w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

484-163