Uitspraak 200408645/1


Volledige tekst

200408645/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonende te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2004, kenmerk 315244, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer (hierna te noemen: Wm) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een tweewielerbedrijf en de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk aan de [locatie 1] en de [locatie 2] te [plaats]. Dit besluit is op 10 augustus 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 14 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door M.M.W. Schier is verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de voorgeschreven veiligheidsafstand tussen het dichtstbijzijnde woonhuis en de inrichting niet wordt nageleefd. Genoemde grond is niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellanten stellen hinder te vrezen door het afsteken van vuurwerk buiten de inrichting. Daarbij wijzen zij erop dat jongeren onder de zestien jaar vuurwerk kunnen bemachtigen.

2.3.1. De Afdeling constateert dat het ingevolge artikel 2.3.6 van het Vuurwerkbesluit verboden is consumentenvuurwerk tot ontbranding te brengen op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daaropvolgende jaar. Ingevolge artikel 2.3.5 van het Vuurwerkbesluit is het verboden om consumentenvuurwerk bedrijfsmatig ter beschikking te stellen aan personen die jonger zijn dan zestien jaar.

Verweerder is bij de beoordeling van de gevraagde vergunning gehouden het in werking zijn van de inrichting te beoordelen. In dat kader kan evenwel geen rekening worden gehouden met gevolgen die los van het in werking zijn van de inrichting zijn verbonden aan het gebruik van vuurwerk elders in de omgeving.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder terecht in het gestelde geen aanleiding heeft gezien de gevraagde vergunning te weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.4. Tevens betogen appellanten dat het vergroten van de capaciteit van de opslag zal leiden tot verkeersoverlast omdat meer bezoekers de inrichting zullen aandoen.

Ingevolge artikel 2.3.2, tweede lid, van het Vuurwerkbesluit mag slechts gedurende drie dagen per jaar verkoop van vuurwerk plaatsvinden. Binnen de inrichting is voorzien in parkeergelegenheid. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat parkeerhinder in voldoende mate wordt beperkt.

Voor zover appellanten aanvoeren dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden geen doel treft.

2.5. Wat betreft de stelling van appellanten dat er strijd zal ontstaan met het bestemmingsplan, wijst de Afdeling er op dat deze beroepsgrond evenmin betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en om die reden niet kan slagen.

2.6. Appellanten stellen te vrezen voor onveilige situaties. Zij zijn van mening dat de vergunning onvoldoende bescherming biedt indien een gasontploffing in een van de omliggende woningen plaatsvindt met een zogenoemd domino-effect van ontploffingen in de inrichting.

2.6.1. De Afdeling overweegt dat verweerder de gevolgen van een ontploffing buiten de inrichting die niets met de inrichting van doen heeft, terecht niet bij zijn oordeel heeft betrokken, omdat dit als zodanig niet ziet op de gevolgen van de onderhavige inrichting voor het milieu.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in de naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005

484-163