Uitspraak 200409343/1


Volledige tekst

200409343/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2004, kenmerk Wm787/2003-7714, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkensfokkerij annex -houderij en akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 7 oktober 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 december 2004.

Bij brief van 17 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C. Scheepers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning heeft betrekking op het houden van 5.684 vleesvarkens en opfokzeugen, 160 kraamzeugen, 2.520 gespeende biggen, 11 dekberen en 555 guste en dragende zeugen.

2.2. Appellante heeft betoogd dat de precieze begrenzing van de inrichting in het bestreden besluit niet is aangegeven. Volgens haar geven, anders dan verweerder van mening is, de aanvraag en de daarbij behorende tekening onvoldoende informatie over de grens van de inrichting.

In hoofdstuk 5, paragraaf 1, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit) zijn ter uitvoering van artikel 8.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepalingen opgenomen met betrekking tot de gegevensverstrekking bij een aanvraag om een vergunning voor het oprichten of in werking hebben van een inrichting.

Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder b en d, van het Besluit dient de aanvrager in of bij de aanvraag onder meer te vermelden: het adres, de kadastrale aanduiding, de ligging, alsmede de indeling van de inrichting.

De Afdeling is van oordeel dat op de bij de aanvraag behorende tekening nr. 7, welke evenals de aanvraag zelf deel uitmaakt van het bestreden besluit, de grens van de inrichting voldoende duidelijk is aangegeven. Gelet hierop voldoet de aanvraag op dit onderdeel aan de daartoe in artikel 8.5 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 5.1 van het Besluit gestelde eisen, op grond waarvan de ligging en indeling van de inrichting bij de aanvraag moeten worden vermeld. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken.

2.3. Appellante voert aan dat het ervoor moet worden gehouden dat de bijlagen behorend bij het akoestisch rapport niet ter inzage zijn gelegd bij het ontwerp van het besluit nu haar, op verzoek, het akoestisch rapport zonder de bijbehorende bijlagen is toegezonden.

Verweerder heeft gesteld dat het akoestisch rapport inclusief de bijlagen ter inzage heeft gelegen. Per abuis is aan appellante het rapport zonder deze bijlagen toegezonden. Appellante heeft, hoewel hiervoor ruimschoots tijd was, geen enkele poging gedaan om de bijlagen alsnog in haar bezit te krijgen. Indien appellante de stukken was komen inzien, dan had zij zich ervan kunnen vergewissen dat een compleet akoestisch rapport ter inzage is gelegd, aldus verweerder.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling niet aannemelijk geworden noch anderszins gebleken dat de bijlagen behorend bij het akoestisch rapport niet ter inzage zijn gelegd. Het enkele feit dat deze bijlagen niet aan appellante zijn toegezonden is daartoe onvoldoende.

2.4. Appellante heeft betoogd dat verweerder onvoldoende toetsbaar heeft onderbouwd dat de stallen conform de beste beschikbare technieken in de zin van de Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) zijn vergund. Volgens haar kan uit de door verweerder aangehaalde documenten niet onomstotelijk worden afgeleid dat chemische luchtwassers, waarop het geschil zich toespitst, de beste beschikbare techniek vormen. In dit kader heeft appellante tevens betoogd dat de ammoniakemissie vanwege de inrichting van 1.305,6 kg NH3 per jaar als een belangrijke verontreiniging, in de zin van artikel 4, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet) moet worden beschouwd. Daarbij heeft zij aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling hiervan ten onrechte een vorm van salderen heeft toegepast.

2.4.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het aangevraagde en vergunde stalsysteem voldoet aan de beste beschikbare technieken zoals opgenomen in het in juli 2003 door de Europese Commissie bekend gemaakte "Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs" (hierna: het BREF-document). Mede gelet hierop is verweerder van mening dat geen sprake is van een belangrijke verontreiniging. Hierbij heeft verweerder blijkens het bestreden besluit mede in aanmerking genomen dat de door de inrichting veroorzaakte depositie op het dichtstbijgelegen kwetsbare gebied, dat gelegen is op circa 1.100 meter van de inrichting, ongeveer 9 mol zal bedragen. Op het op circa 1.900 meter van de inrichting gelegen natuurbeschermingswetgebied, dat volgens verweerder geen voor verzuring gevoelig gebied is, bedraagt de depositie 1,6 mol, aldus verweerder.

2.4.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge het derde lid van dit artikel geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn valt en de ammoniakemissie uit de dierenverblijven een belangrijke verontreiniging veroorzaakt.

2.4.3. Ingevolge bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder b en c, bij de IPPC-richtlijn geldt voor installaties voor intensieve varkenshouderij een drempelwaarde van meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens of 750 plaatsen voor zeugen.

In artikel 9, derde lid, van de IPPC-richtlijn is bepaald dat de vergunning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen bevat, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). Voorts is bepaald dat de vergunning, zo nodig, passende voorschriften bevat ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen volgens dit artikellid, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen. Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit artikellid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen.

In artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn is bepaald dat onverminderd artikel 10 de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in het derde lid, zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. Voorts bepaalt dit artikellid dat de vergunningvoorwaarden in ieder geval de bepalingen bevatten betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel waarborgen.

In artikel 16, tweede lid, van de IPPC-richtlijn is bepaald dat de Commissie de uitwisseling van informatie organiseert tussen de Lid-Staten en de betrokken bedrijfstakken over de beste beschikbare technieken, de daarmee samenhangende controlevoorschriften en de ontwikkelingen op dat gebied. De Commissie maakt ingevolge dit artikel de resultaten van de informatie-uitwisseling om de drie jaar bekend.

2.4.4. Vaststaat dat de inrichting waarvoor vergunning is verleend, gelet op artikel 1 van de IPPC-richtlijn in samenhang bezien met categorie 6.6, aanhef en onder b en c, van bijlage I behorende bij deze richtlijn en het in deze bijlage onder 2 gestelde, onder het toepassingsbereik van de IPPC-richtlijn valt. Verder stelt de Afdeling vast dat sprake is van een nieuwe installatie in de zin van de IPPC-richtlijn. Dit houdt in dat het in artikel 9, derde en vierde lid, van de IPPC-richtlijn opgenomen beoordelingskader in het onderhavige geval van toepassing is.

2.4.5. Mede gelet op haar uitspraak van 10 november 2004, no. 200304823/1 (AB 2005, 40), overweegt de Afdeling dat de bepalingen van de Wet de ruimte bieden om te beslissen op een aanvraag om vergunning met toepassing van die wet, waarbij geldt dat de vergunning de emissiegrenswaarden en/of gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen bevat, die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken en waarbij de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie en de plaatselijke milieuomstandigheden in acht zijn genomen.

2.4.6. In juli 2003 is door de Europese Commissie het BREF-document bekend gemaakt. In dit BREF-document, dat de resultaten van de informatie-uitwisseling als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de IPPC-richtlijn bevat, is ondermeer bepaald welke stalsystemen voor varkens voldoen aan de eis van de beste beschikbare technieken in de zin van de IPPC-richtlijn.

De bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning heeft betrekking op het Groen Labelstalsysteem BB 00.02.084: chemisch luchtwassysteem met 95% emissiereductie. Dit systeem - een nageschakelde techniek ter beperking van de ammoniakemissie - komt wat betreft de werking en de te behalen milieuvoordelen overeen met het in het BREF-document opgenomen systeem 4.6.5.2. Verweerder heeft uiteengezet dat dit systeem kan worden beschouwd als de beste beschikbare techniek. Daarbij heeft hij gesteld dat ook wat betreft water en energie wordt voldaan aan de beste beschikbare technieken zoals opgenomen in het BREF-document. Dit is door appellante niet bestreden. Uit de stukken is verder gebleken dat alle onder de stallen gelegen mestkelders zullen worden voorzien van een rioolsysteem voor de afvoer van mest, waarbij per 10 m2 kelderoppervlak een mestafvoer aanwezig is. Volgens verweerder komt dit rioolsysteem overeen met dat van het in het BREF-document als de beste beschikbare techniek opgenomen stalsysteem 4.6.1.1: fully-slatted floor with vacuum system. Ook dit is door appellante niet bestreden.

De Afdeling acht voldoende aannemelijk geworden dat de emissiewaarde van het vergunde stalsysteem niet hoger is dan de emissiewaarde van de stalsystemen die in het BREF-document als beste beschikbare technieken worden aangemerkt. Voorts is niet gebleken dat het vergunde stalsysteem in dit geval anderszins grotere negatieve milieueffecten heeft dan de stalsystemen die in het BREF-document als de beste beschikbare technieken worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in zoverre op goede gronden op het standpunt gesteld dat het vergunde stalsysteem, en daarmee in feite de vergunde ammoniakemissie, is gebaseerd op de beste beschikbare technieken. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft betoogd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de technische kenmerken, de geografische ligging van de inrichting, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden, geen aanleiding geven om bij de beoordeling van de aanvraag te eisen dat de vergunning strengere emissiegrenswaarden, parameters of gelijkwaardige technische maatregelen bevat dan die welke het vergunde stalsysteem met zich brengt. Voor weigering van de vergunning op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet bestond derhalve geen grond. Overigens merkt de Afdeling op dat verweerder, anders dan appellante heeft gesteld, heeft beoordeeld welke gevolgen de ammoniakemissie van de onderhavige inrichting heeft, zodat het beroep in zoverre feitelijke grondslag mist.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.6. Appellante heeft bezwaren aangevoerd die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder. Daarbij heeft zij onder andere betoogd dat uit het akoestisch rapport blijkt dat geen onderzoek is gedaan naar het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Daarom komt volgens haar niet vast te staan dat bij de opgelegde geluidnormen geen geluidhinder zal optreden. Voorts heeft appellante gesteld dat verweerder ten onrechte niet heeft bepaald dat transportbewegingen via de Groenweg moeten worden uitgesloten.

2.6.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere het volgende voorschrift aan de vergunning verbonden.

In voorschrift 1 van hoofdstuk IV is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de beoordelingspunten 1 t/m 4, zoals bedoeld in het akoestisch rapport van DvL Milieu & Techniek (d.d. 3 september 2003 met kenmerk A-012182-3) op 5 meter hoogte niet meer mag bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.6.2. Voor de beoordeling van directe geluidhinder heeft verweerder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Echt-Susteren - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en streefwaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.

In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

2.6.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder ten aanzien van woningen van derden beoogd aansluiting te zoeken bij de richtwaarden die in de Handreiking zijn genoemd voor een landelijke omgeving - waarvan in het onderhavige geval sprake is - te weten 40, 35 en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Omwille van de handhaafbaarheid heeft verweerder in voorschrift 1 van hoofdstuk IV geluidnormen vastgesteld op een viertal beoordelingspunten op een afstand van 50 meter van de inrichting. Woningen van derden zijn op een grotere afstand dan 50 meter van de inrichting gelegen. Verweerder heeft naar voren gebracht dat de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden op voornoemde beoordelingspunten van 50, 45 en 40 dB(A) ter plaatse van de woningen van derden neerkomen op de in de Handreiking genoemde richtwaarden van 40, 35 en 30 dB(A). Appellante heeft dit niet bestreden. De Afdeling is ook niet gebleken dat dit niet juist is.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 1 van hoofdstuk IV toereikend is ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder. Het betoog van appellante dat verweerder het referentieniveau ten onrechte niet heeft gemeten kan hier niet aan afdoen, nu verweerder niet heeft beoogd hierbij aan te sluiten.

2.6.4. Wat betreft het betoog van appellante betreffende de transportbewegingen via de Groeneweg overweegt de Afdeling dat uit de stukken, waaronder het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport, welke deel uitmaken van het bestreden besluit, is gebleken dat transportbewegingen vanwege de inrichting niet via de Groeneweg plaatsvinden. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellante in dit verband heeft betoogd geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.

2.7. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of in een geval als het onderhavige de door hem gehanteerde omrekeningsfactoren uit de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) als meest recente milieutechnische inzichten kunnen worden beschouwd. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting begrijpt de Afdeling het beroep van appellante aldus dat zij van mening is dat de omrekeningsfactoren uit bijlage 1 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) in ieder geval als de meest recente milieutechnische inzichten kunnen worden aangemerkt. Ter zitting heeft appellante gewezen op het feit dat het reconstructieplan nog niet onherroepelijk is geworden, omdat daartegen beroep is ingesteld.

2.7.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) en de Regeling gehanteerd. Volgens verweerder is het niet aan hem, als uitvoerder van een landelijk geldend toetsingskader, te beoordelen of de Regeling de meest recente milieutechnische inzichten bevat nu deze in dit geval ingevolge de Wet van toepassing is. Daarnaast heeft hij gesteld dat ook met toepassing van de Richtlijn en de brochure Veehouderij en Hinderwet vergunningverlening in het onderhavige geval mogelijk is.

2.7.2. De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat zowel met toepassing van het toetsingskader van de Wet en de Regeling als dat van de Richtlijn in het onderhavige geval aan de minimaal aan te houden afstand tussen het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting en de dichtstbijzijnde woning van derden wordt voldaan. Gelet daarop heeft verweerder zich, nog daargelaten de vraag welk toetsingskader hier van toepassing is en of verweerder, voorzover aan de orde, gehouden zou zijn te onderzoeken of de omrekeningsfactoren zoals opgenomen in de Regeling als de meest recente milieutechnische inzichten kunnen worden beschouwd, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Derhalve ziet de Afdeling ook in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.

2.8. Appellante heeft gesteld dat in het nabij de inrichting gelegen waardevolle moerasrestant de kamsalamander voorkomt. Verweerder had volgens haar onderzoek moeten verrichten naar de mogelijke aantasting van het landschap en van deze bedreigde diersoort.

2.8.1. Verweerder stelt dat het gebied waarin de inrichting en het moerasrestant zijn gelegen niet is aangemeld in het kader van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna Pb L 206 (hierna: de Habitatrichtlijn). Het moerasrestant, gelegen op 300 meter afstand van de inrichting, werd in het verleden gebruikt als drinkplaats voor vee, aldus verweerder. Verweerder staat verder op het standpunt dat de kamsalamander nooit in het gebied is gesignaleerd en dat appellante het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt.

2.8.2. Onbestreden staat vast dat het gebied waarin het moerasrestant is gelegen niet staat vermeld op een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, die aan de Commissie is toegezonden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit gebied in aanmerking zou kunnen komen voor aanwijzing als habitatgebied. De Afdeling overweegt dat appellante haar stelling over het voorkomen van de kamsalamander in dit gebied ook niet nader heeft onderbouwd met enig onderzoeksgegeven. Deze stelling heeft zij blijkens het verhandelde ter zitting uitsluitend gebaseerd op hetgeen zij van een buurman zou hebben vernomen. Zij heeft naar het oordeel van de Afdeling derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de kamsalamander in de omgeving van de inrichting voorkomt. Gelet hierop ziet de Afdeling dan ook in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.

2.9. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of de sloot waarnaar het hemelwater wordt afgevoerd voldoende capaciteit heeft voor de afvoer van dit water en of wateroverlastproblemen kunnen ontstaan.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van onvoldoende capaciteit voor de afvoer van hemelwater. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.10. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8.18, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Volgens haar kan de onderhavige inrichting wel degelijk binnen drie jaar worden opgericht en in werking gebracht.

2.10.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit overleg met aanvrager is gebleken dat, vanwege de omvang van de op te richten inrichting en het feit dat het om een bedrijfsverplaatsing gaat, naar verwachting de onderhavige inrichting niet binnen drie jaar na vergunningverlening kan worden gerealiseerd. Daarom is de termijn van drie jaar als bedoeld in het eerste lid, onder a, van artikel 8.18 van de Wet milieubeheer verlengd tot zes jaar, aldus verweerder.

2.10.2. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan, indien kan worden verwacht dat de inrichting niet binnen de in het eerste lid, onder a, bedoelde termijn kan worden voltooid en in werking gebracht, in de vergunning een andere termijn worden vastgesteld, die daarvoor in de plaats treedt.

2.10.3. In hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat kon worden verwacht dat de onderhavige inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, zou kunnen worden voltooid en in werking gebracht. Hieruit volgt dat verweerder in het bestreden besluit in het dictum, onder 3, ten onrechte een andere termijn dan de in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer genoemde, heeft gesteld. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.18, tweede lid, van de Wet milieubeheer.

2.11. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft het dictum, onder 3. Het gevolg van deze vernietiging is dat daardoor de driejaarstermijn van artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt.

2.12. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren van 5 oktober 2004, kenmerk Wm787/2003-7714, voorzover het betreft het dictum, onder 3;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Echt-Susteren aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Echt-Susteren aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdenzesendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005.

373.