Uitspraak 200500757/2


Volledige tekst

200500757/2.
Datum uitspraak: 25 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoekster], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2004 heeft de gemeenteraad van Sint-Michielsgestel het bestemmingsplan "Bedrijventerrein 't Schild Den Dungen, fase 3" vastgesteld.

Bij besluit van 7 december 2004, nr. 999709, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.

Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster bij brief van 24 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op de volgende dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op de volgende dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 april 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door ing. J.B.M. Lauwerijssen en H.W.J. Welten, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.J.A.M. van der Meijden, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Namens het gemeentebestuur van Sint-Michielsgestel is drs. R. Sibon, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Het plan voorziet in de uitbreiding van het bedrijventerrein 't Schild in Den Dungen.

2.3. Verzoekster, die ten oosten van het plangebied een bedrijf exploiteert, kan zich niet met het besluit van verweerder verenigen.

Zij wil haar bedrijfsperceel uitbreiden naar het zuidoostelijke deel van het nieuwe bedrijventerrein. Volgens verzoekster is die uitbreiding in de huidige planopzet niet mogelijk vanwege de watergang die - buiten het plangebied - ligt tussen haar bedrijfsperceel en het nieuwe bedrijventerrein. Volgens verzoekster voorziet het plan ten onrechte niet in een verlegging van die watergang naar een andere plaats in het plangebied om haar uitbreidingsplannen mogelijk te maken. Verder vraagt zij zich af of de gemeente het zuidelijke deel van het bedrijventerrein wel kan ontwikkelen, nu de eigenaar van de gronden - door de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring - zijn gronden waarschijnlijk niet wil verkopen.

2.4. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de bestemmingsregeling voor het noordelijke deel van het beoogde bedrijventerrein. Voor het overige heeft hij het plan goedgekeurd.

2.5. De Voorzitter stelt voorop dat hij het, gelet op het verhandelde ter zitting, aannemelijk acht dat de gemeente op korte termijn met de uitvoering van het plan - in het bijzonder met de aanleg van het zuidoostelijke deel van het beoogde bedrijventerrein - zal beginnen. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, ziet hij op voorhand geen reden om aan te nemen dat de overeenkomst die is gesloten tussen de gemeente en de eigenaar van de desbetreffende gronden hieraan in de weg staat.

Verder is de Voorzitter er niet van overtuigd dat de watergang tussen het perceel van verzoekster en het nieuwe bedrijventerrein een belemmering vormt voor de uitbreiding van het bedrijfsperceel van verzoekster. Ter zitting is immers onweersproken gesteld dat het in technisch opzicht mogelijk is de watergang te overkluizen of een brug daarover aan te leggen.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder niet gebleken dat het plan, gezien de bestemmingsregeling die daarin is opgenomen voor de desbetreffende gronden, in de weg staat aan een uitbreiding van het bedrijfsperceel van verzoekster naar het nieuwe bedrijventerrein. Voorzover verzoekster stelt dat de daarvoor benodigde gronden aan haar moeten worden uitgegeven, overweegt de Voorzitter dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.

2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek dient te worden afgewezen.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Breunese-van Goor
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005

208.