Uitspraak 200404428/1


Volledige tekst

200404428/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging "Deltalinqs", de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Air Products Pernis B.V." thans "Air Products Nederland B.V.", "ExxonMobile Chemical Holland B.V. Aromatenfabriek RAP", [appellant sub 1], "Resolution Europe B.V.", "Shell Nederland Raffinaderij B.V.", "Shell Nederland Chemie B.V.", "Shin-Etsu PVC B.V.", "VOS Logistics Uithoorn B.V.", "Cerexagri B.V." en "ATOFINA Rotterdam B.V." thans "Cerexagri B.V./ ARKEMA Rotterdam B.V." gevestigd te Rotterdam, en "VOPAK Vegoil Logistic B.V." en "VOPAK Terminal Vlaardingen B.V.", gevestigd te Vlaardingen,
2. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Vopak Vegoil Logistic B.V." en "VOPAK Terminal Vlaardingen B.V.", gevestigd te Vlaardingen,
3. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Alèrt B.V.", "Cimcool Industrial Products B.V.", [appellant sub 3a], [appellant sub 3b], [appellant sub 3c], [appellant sub 3d], "Vlaardingen Oost Scheepsreparaties B.V.", "Rotterdam Bulk Terminal B.V.", "Maja Stuwadoors B.V.", "Vulcaanhaven B.V." gevestigd te Vlaardingen, "Avezaat B.V.", gevestigd te Schiedam, en "Wagenborg Nedlift B.V.", gevestigd te Voorschoten,
4. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Magnesiet en Amarilfabriek "MAF" B.V." en "Nederlandse Erts en Mineraalbewerking "NEM" B.V.", gevestigd te Vlaardingen,
appellanten,

en

1. de gemeenteraad van Vlaardingen,
2. de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2003, kenmerk 69.2 BSD/2003/49392, heeft verweerder sub 1 krachtens artikel 3, eerste lid, van de Experimentenwet Stad en Milieu, onder verwijzing naar het advies van het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen van 18 november 2003, de nota "Nota van Aanbeveling stap 3-besluit" en de rapportage "Onderbouwing stap 3-besluit Stad en Milieu" besloten tot afwijking van de Wet geluidhinder voor onbepaalde duur om de bouw mogelijk te maken van een maximaal aantal nieuwe woningen in het deelgebied Koningin Wilhelminahaven Zuidwest.

Bij besluit van 29 maart 2004, kenmerk LMV 2004.028653, heeft verweerder sub 2 krachtens artikel 9 van de Experimentenwet Stad en Milieu goedkeuring verleend aan het besluit van verweerder sub 1 van 10 december 2003.

Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Experimentenwet Stad en Milieu worden voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht de goedkeuring en het besluit krachtens artikel 3, eerste lid, als één besluit aangemerkt. Dit goedgekeurde besluit is op 16 april 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit goedgekeurde besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 26 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellanten sub 2 bij brief van 26 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellanten sub 3 bij brief van 27 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2004, en appellanten sub 4 bij brief van 27 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 27 juli 2004.

Bij brief van 5 oktober 2004 heeft verweerder sub 1 en verweerder sub 2 bij brief van 22 maart 2005 een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 januari 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2005, waar appellanten sub 1 en sub 2, vertegenwoordigd door mr. D.A. Cleton, ing. J. Loef, ing. B.J.J. Bossenbroek, ir. C.J.M. Asselbergs, mr. J.S.L.M. Keijser-Overbosch en M. Jacobs, gemachtigden, en appellanten sub 4, vertegenwoordigd door ir. M.H. van de Pavoordt en P.E.J.G.M. van der Ven, beiden gemachtigde, en verweerder sub 1, vertegenwoordigd door A.T.M. Hoogeveen-Bastiaans, L.C. Heijboer, M.C. Paassen, drs. F.F. van Kampen, mr. D.H. Zeben en drs. R. Balkema, gemachtigden, en verweerder sub 2, vertegenwoordigd door drs. B. Vink en mr. T.L.G.M. Aquarius, beiden gemachtigden, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bestreden besluit is erop gericht om overeenkomstig het principe van de "compacte stad" woningbouw in het deelgebied Koningin Wilhelminahaven Zuidwest mogelijk te maken. Daartoe heeft verweerder sub 1 het noodzakelijk geacht om krachtens artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Experimentenwet Stad en Milieu in afwijking van artikel 67 van de Wet geluidhinder een ten hoogst toelaatbare waarde van de geluidbelasting van 60 dB(A) etmaalwaarde voor nieuwe woningen vanwege het industrieterrein Botlek-Pernis in dit gebied vast te stellen. Tevens heeft hij in het verlengde daarvan eveneens redenen aanwezig geacht om krachtens artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Experimentenwet Stad en Milieu in afwijking van de procedurele bepalingen en bepalingen inzake bevoegdheden krachtens de Wet geluidhinder een ten hoogst toelaatbare waarde van de geluidbelasting van 55 dB(A) etmaalwaarde voor nieuwe woningen vanwege het industrieterrein Wilhelminahaven-Vulcaanhaven vast te stellen.

2.2. Ingevolge artikel 12, vierde lid, van de Experimentenwet Stad en Milieu kan tegen een goedgekeurd besluit krachtens artikel 3, eerste lid, beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de in artikel 5, tweede en derde lid, bedoelde bestuursorganen die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten sub 1 en 2 hebben de gronden inzake het opstellen van een milieu-effectrapportage, de rechtsonzekerheid voor bedrijven na het expireren van de Experimentenwet en de onduidelijkheid rondom de aanwijzing van de rivierzone als experimenteergebied niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Tevens hebben appellanten sub 1, 2 en 3 de gronden ten aanzien van het aspect industrielawaai inzake de beoordeling zoals opgenomen in artikel 4 van de Experimentenwet Stad en Milieu en de volgorde van de gevolgde procedure niet tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Het bepaalde onder b en c is in het onderhavige geval niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan hen redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

De beroepen zijn in zoverre niet-ontvankelijk.

2.2.1. In artikel 3, eerste lid, van de Experimentenwet Stad en Milieu, die op 1 januari 1999 in werking is getreden en geldt voor de duur van vijf jaar, is bepaald dat de gemeenteraad ten aanzien van een experimenteergebied binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet in het belang van een zuinig en doelmatig ruimtegebruik en het bereiken van een optimale leefkwaliteit in het stedelijke gebied een besluit kan nemen tot afwijking van:

a. milieukwaliteitseisen met betrekking tot bodem, geluid, lucht en externe veiligheid;

b. procedurele bepalingen en bepalingen inzake bevoegdheden, gesteld bij of krachtens de Wet geluidhinder, de Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming, de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Woningwet en de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing.

Ingevolge het derde lid van dit artikel geldt de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid niet, voorzover door de afwijking strijd zou ontstaan met EG-richtlijnen.

Ingevolge artikel 4 van de Experimentenwet Stad en Milieu maakt de gemeenteraad van de bevoegdheid bedoeld in artikel 3, eerste lid, niet eerder gebruik dan nadat hij tot het oordeel is gekomen dat daarmee, vergeleken met de situatie waarbij de binnen de geldende regelgeving bestaande mogelijkheden optimaal worden benut, de belangen genoemd in de aanhef van artikel 3, eerste lid, aanzienlijk beter gediend zijn.

Ingevolge artikel 6 van de Experimentenwet Stad en Milieu worden, indien de gemeenteraad besluit tot afwijking van milieukwaliteitseisen, de daaruit voortvloeiende nadelige gevolgen zoveel mogelijk beperkt. Voor zover dit niet mogelijk is, worden de nadelige gevolgen gecompenseerd op een zodanige wijze dat daarmee de belangen genoemd in de aanhef van artikel 3, eerste lid, gediend zijn. Compensatie geschiedt zoveel mogelijk binnen het betreffende onderdeel van de milieukwaliteit. De compensatie heeft zoveel mogelijk plaats binnen het experimenteergebied.

Het bestreden besluit ziet op het deelgebied Koningin Wilhelminahaven Zuidwest. Dit deelgebied maakt onderdeel uit van het gebied "Rivierzone". Dit gebied staat vermeld op de bij de Experimentenwet Stad en Milieu behorende bijlage. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Experimentenwet Stad en Milieu is deze wet daarmee op het gebied van toepassing.

2.2.2. De Afdeling begrijpt het beroep van appellanten, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, aldus, dat zij van mening zijn dat verweerder sub 1 ten onrechte alvorens tot gebruikmaking van de in de Experimentenwet Stad en Milieu gegeven afwijkingsbevoegdheid over te gaan niet alle milieuhygiënische aspecten voor het onderhavige plangebied voldoende in kaart heeft gebracht en derhalve mogelijke knelpunten niet door hem zijn onderkend. Het betreft volgens appellanten sub 1 en sub 2 met name het aspect luchtkwaliteit en meer in het bijzonder de ter plaatse van de beoogde woningbouw in het onderhavige plangebied aanwezige concentratie PM10, ook wel fijn stof genoemd.

2.2.3. De Afdeling overweegt dat het systeem van de Experimentenwet Stad en Milieu, dat met name in artikel 3, eerste lid, en artikel 4 van deze wet tot uitdrukking komt, met zich brengt dat, anders dan verweerder sub 2 ter zitting naar voren heeft gebracht, slechts dan tot gebruikmaking van de in deze wet genoemde afwijkingbevoegdheid ten behoeve van het door middel van een gebiedsgerichte aanpak verkrijgen van een optimale leefkwaliteit mag worden overgegaan, nadat allereerst een integrale afweging van alle bij de gewenste ruimtelijke ontwikkeling betrokken aspecten heeft plaatsgevonden en eventuele knelpunten zijn onderkend en beoordeeld.

Blijkens de rapportage "Onderbouwing stap 3-besluit Stad en Milieu", welke onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, heeft verweerder sub 1 onder verwijzing naar de Integrale milieunota ten aanzien van het aspect lucht de gevolgen van de aanleg van de in het deelgebied Koningin Wilhelminahaven Zuidwest geprojecteerde woonwijk voor de jaargemiddelde concentraties voor NO2 en PM10 in zijn afweging betrokken. Hij heeft echter ten aanzien van het aspect lucht niet onderzocht wat die gevolgen zijn voor de etmaalgemiddelde concentratie voor PM10, zodat in zoverre niet vaststaat dat de grenswaarde voor de gemiddelde concentratie uit het Besluit luchtkwaliteit bij de gewenste ruimtelijke ontwikkeling geen knelpunt zal vormen. Een integrale afweging van alle bij de gewenste ruimtelijke ontwikkeling betrokken aspecten heeft, gelet hierop, naar het oordeel van de Afdeling niet plaatsgevonden. Het besluit van 10 december 2003 van verweerder sub 1 is reeds hierom in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart, terwijl verweerder sub 2 bij besluit van 29 maart 2004 om die reden dat besluit niet had mogen goedkeuren.

2.3. De beroepen van appellanten zijn, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het besluit van verweerder sub 1 van 10 december 2003, kenmerk 69.2 BSD/2003/49392, als ook het besluit van verweerder sub 2 van 29 maart 2004, kenmerk LMV 2004.028653, dienen te worden vernietigd. De Afdeling komt, gelet hierop, niet meer toe aan bespreking van de overige beroepsgronden van appellanten.

2.4. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij is in aanmerking genomen dat de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden beschouwd.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen niet-ontvankelijk voorzover het betreft de gronden van appellanten sub 1 en 2 inzake het opstellen van een milieu-effectrapportage, de rechtsonzekerheid voor bedrijven na het expireren van de Experimentenwet en de onduidelijkheid rondom de aanwijzing van de rivierzone als experimenteergebied, de gronden van appellanten sub 1, 2 en 3 ten aanzien van het aspect industrielawaai inzake de beoordeling zoals opgenomen in artikel 4 van de Experimentenwet Stad en Milieu en de volgorde van de gevolgde procedure;

II. verklaart de beroepen van appellanten voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van verweerder sub 1 van 10 december 2003, kenmerk 69.2 BSD/2003/49392;

IV. vernietigt het besluit van verweerder sub 2 van 29 maart 2004, kenmerk LMV 2004.028653;

V. veroordeelt verweerder sub 1 en sub 2 tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 566,02 (zegge: vijfhonderdzesenzestig euro en twee cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de gemeente Vlaardingen en de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) dienen ieder de helft van het bedrag aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te betalen;

veroordeelt verweerder sub 1 en sub 2 tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 566,02 (zegge: vijfhonderdzesenzestig euro en twee cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de gemeente Vlaardingen en de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) dienen ieder de helft van het bedrag aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te betalen;

veroordeelt verweerder sub 1 en sub 2 tot vergoeding van bij appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de gemeente Vlaardingen en de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) dienen ieder de helft van het bedrag aan appellant sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te betalen;

veroordeelt verweerder sub 1 en sub 2 tot vergoeding van bij appellanten sub 4 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de gemeente Vlaardingen en de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) dienen ieder de helft van het bedrag aan appellanten sub 4 onder vermelding van het zaaknummer te betalen;

VI. gelast dat de gemeente Vlaardingen en de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) ieder de helft van het door appellanten voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor appellanten sub 1, € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor appellanten sub 2, € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor appellanten sub 3 en € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor appellanten sub 4 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005

375.