Uitspraak 200407312/1


Volledige tekst

200407312/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 juli 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) geweigerd aan appellant een bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een hekwerk op een perceel [locatie] te Breda (hierna: het perceel).

Bij besluit van 3 februari 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juli 2004, verzonden op 20 juli 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 september 2004. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 26 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.M.J.F. Meeuwis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling bij brief van 15 februari 2005 het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht heropend en het college verzocht nadere informatie te verstrekken, waarop door het college bij schrijven van 24 en 28 februari en 22 maart 2005 is geantwoord. Appellant heeft daarop bij brieven van 3 en 9 maart 2005 een reactie gegeven. De Afdeling heeft de zaak vervolgens opnieuw ter zitting behandeld op 11 april 2005, waar partijen op dezelfde wijze zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan

"Haagse Beemden" rust op het perceel de bestemming "Woongebied Wo".

Ingevolge artikel 5, onder II, derde lid, sub a, van de planvoorschriften mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 2 meter zijn, behoudens pergola's en carports die ten hoogste 3 meter mogen zijn, en mogen erfafscheidingen vóór de voorgevelrooilijn ten hoogste 1 meter zijn.

Ingevolge artikel 5, onder II, vijfde lid, sub d, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 3, sub a, tot ten hoogste 2 meter ten behoeve van erfafscheidingen vóór de voorgevelrooilijn.

2.2. Het onderhavige, vóór de voorgevelrooilijn gesitueerde, hekwerk is 2 meter hoog en derhalve in strijd met artikel 5, onder II, derde lid, sub a, van de planvoorschriften. Het college heeft geweigerd voor de overschrijding van de bouwhoogte vrijstelling te verlenen.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. Daartoe voert hij aan dat uit diverse in beroep en hoger beroep overgelegde foto's blijkt dat in de gemeente Breda verschillende hekwerken vóór de voorgevelrooilijn zijn toegestaan die aanzienlijk hoger zijn dan 1 meter.

2.4. Dit betoog faalt.

Het college voert blijkens de beslissing op bezwaar ten aanzien van de vrijstellingsbevoegdheid in artikel 5, onder II, vijfde lid, sub d, van de planvoorschriften het bestendig beleid om het gemengde karakter (privé-openbaar) van voortuinen die aan de straatzijde liggen te behouden en alleen in afwijkende situaties vrijstelling te verlenen.

Het staat het college vrij naar gelang de stedenbouwkundige opzet van bestemmingsplannen aan zijn vrijstellingsbevoegdheden nadere invulling te geven. De door appellant genoemde bouwwerken zijn niet op één lijn te stellen met het onderhavige hekwerk wegens de ligging in een ander bestemmingsplan dan wel de situatie ter plaatse in samenhang met de situering achter de voorgevelrooilijn. Op het perceel [locatie] is weliswaar hetzelfde bestemmingsplan van toepassing, doch voor het daar aanwezige hekwerk, dat ten dele vóór de voorgevelrooilijn is gesitueerd, is blijkens opgave van het college evenmin bouwvergunning verleend. Er is derhalve niet sprake van een ongelijke behandeling die een beroep op het gelijkheidsbeginsel zou kunnen rechtvaardigen.

2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het hekwerk voldoet aan de voorwaarde in de voor de aankoop van het perceel met de gemeente gesloten overeenkomst, welke zou inhouden dat behoudens op die plaatsen waar op de plankaart een andere hoogte staat aangeduid, een hogere tuinafscheiding mag worden gebouwd.

2.6. Ook dit betoog faalt. Appellant heeft ter ondersteuning van dit betoog enkel een zinsnede aangehaald uit een koopovereenkomst, zonder deze zelf over te leggen. Nu alleen deze passage is geciteerd kan de betekenis ervan voor dit geval niet worden vastgesteld. Het door appellant geciteerde deel van de overeenkomst leidt niet tot het oordeel dat hij daaraan het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat voor het hekwerk vrijstelling en bouwvergunning zou worden verleend.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005

58-429.