Uitspraak 200405561/1


Volledige tekst

200405561/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2004, kenmerk 0403724, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een akkerbouwbedrijf met groencompostering, paardenstal, camping en opslag van agrarische producten op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 mei 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 3 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2004, en appellanten sub 2 bij brief van 4 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 14 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 december 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, appellanten sub 2 en vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2005, waar appellanten sub 1, van wie [gemachtigden] in persoon en [partij], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg, appellanten sub 2, in persoon en bijgestaan door R.A.M. Loos, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door A. de Pijper, ing. A. Goud en ing. P. Michielsen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

2.2. Geen van de appellanten heeft bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

2.3. Appellanten stellen dat hun niet kan worden verweten dat zij geen bedenkingen hebben ingebracht, nu zij geen niet op naam gestelde kennisgeving, als bedoeld in artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, hebben ontvangen.

2.4. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer geschiedt, indien de aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in ieder geval op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen en wordt van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.

2.5. De Afdeling overweegt allereerst dat het feit dat appellanten gebruikers zijn van landbouwgronden die in de directe omgeving van de inrichting liggen, verweerder niet verplicht om hun een niet op naam gestelde kennisgeving te zenden. Gezien artikel 13.4 van de Wet milieubeheer behoeven uitsluitend kennisgevingen te worden gezonden aan gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting liggen.

2.6. Het bevoegd gezag zal in ieder concreet geval moeten nagaan hoever de directe omgeving zich uitstrekt en welke personen moeten worden gewaarschuwd. De aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting zal veroorzaken, zijn daarbij essentiële factoren.

De woningen van appellanten staan minimaal op ongeveer 375 meter afstand van de inrichting. Verweerder is van oordeel dat deze woningen niet in de directe omgeving van de inrichting liggen, zodat aan appellanten geen niet op naam gestelde kennisgeving behoefde te worden gezonden. In dit verband heeft verweerder naar voren gebracht dat het bij locaties buiten de bebouwde kom, zoals hier aan de orde, gebruikelijk is om gebruikers van gebouwde eigendommen tot een afstand van 200 meter van de inrichting een kennisgeving te zenden. Verweerder heeft vervolgens beoordeeld of er desondanks, vanwege de mogelijke geurhinder bij de woningen als gevolg van de compostering binnen de inrichting, aanleiding zou zijn om een kennisgeving te zenden. Verweerder concludeert dat dit niet het geval is, aangezien de woningen ruimschoots buiten de indicatieve afstand van 225 tot 300 meter staan die volgens de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht zou moeten worden aangehouden bij een compostering als in de inrichting plaatsvindt.

Gelet op de aard en de omvang van de milieugevolgen van de inrichting is de Afdeling van oordeel dat verweerder aldus geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer.

2.7. Gezien het voorgaande behoefde aan appellanten geen niet op naam gestelde kennisgeving van het ontwerp van het besluit te worden gezonden. Het achterwege blijven van die kennisgeving betekent dan ook niet dat appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht. Ook overigens is er geen grond voor dit oordeel. Verder is het bepaalde onder b en c, van artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer hier niet van toepassing.

2.8. De beroepen van appellanten sub 1 en 2 zijn niet-ontvankelijk.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005

262-446.