Uitspraak 200409751/1


Volledige tekst

200409751/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 25 oktober 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal (hierna: het college) geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een agrarische bedrijfswoning en het verbouwen van een bestaande bedrijfsloods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 10 januari 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.

Bij besluit van 31 januari 2002 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 februari 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 24 juli 2002 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van het college van 31 januari 2002 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 oktober 2004, verzonden op 25 oktober 2004, heeft de rechtbank Middelburg het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 1 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door J.R. Snoek en M.J. Butijn, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Vooropgesteld wordt dat, in tegenstelling tot wat het college betoogt, de enkele omstandigheid dat het perceel te koop staat, niet betekent dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van het hoger beroep. Door appellant is ter zitting naar voren gebracht dat hij voornemens is, bij gegrondverklaring van het hoger beroep, een verzoek tot schadevergoeding in te dienen bij de gemeente Reimerswaal. Hiermee is het belang van een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep gegeven.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse D".

Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van de bij dit plan behorende voorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor "agrarische doeleinden, klasse D" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en andere werken, met dien verstande dat bij ieder grondgebonden agrarisch bedrijf voorzover niet aanwezig één eengezinshuis (bedrijfswoning) mag worden gebouwd, mits de bedrijfsgrootte voor een bloem- en boomkwekerij tenminste 4 ha zal bedragen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder k, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder bedrijfswoning verstaan een woning in of bij een bedrijf of op een terrein kennelijk slechts bestemd voor (het gezin van) één persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming of het feitelijk gebruik van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.

2.3. Volgens appellant had de rechtbank op grond van de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2003 moeten beoordelen of er sprake was van een reëel agrarisch bedrijf en of er een redelijk belang bestond om bij het bedrijf te wonen. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat onder een reëel agrarisch bedrijf ook een niet-volwaardig bedrijf moet worden verstaan. De rechtbank is hierdoor ten onrechte niet toegekomen aan de vraag of er sprake is van noodzaak om bij het bedrijf te wonen. Voorts heeft volgens appellant de rechtbank ten onrechte het advies van de Agrarische Adviescommissie Zeeland (hierna: de AAZ) van 30 juli 2003 bij de overwegingen betrokken, daar dit rapport niet objectief is en uitgaat van onjuiste uitgangspunten. Tevens betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat het college erkent dat aan de 4 hectare-eis wordt voldaan.

2.3.1. Dit betoog faalt. In de uitspraak van 19 februari 2003 heeft de Afdeling overwogen dat, indien er een aanzet is tot het exploiteren van een agrarisch bedrijf, er bouwvergunning kan worden verleend wanneer in voldoende mate aannemelijk is dat een agrarisch bedrijf tot stand zal komen. Vervolgens heeft de Afdeling overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of een aanzet tot een agrarisch bedrijf aanwezig is in gevallen als deze, naast de inkomsten die uit de agrarische activiteiten worden verkregen, bijkomende gegevens gewicht in de schaal kunnen leggen, zoals het grondareaal, de intentie waarmee de agrarische activiteiten worden ondernomen, de tijd die hieraan wordt besteed en de al of niet agrarische afkomst van betrokkene. De Afdeling achtte in dit verband van belang het Adviesrapport bedrijfsontwikkeling van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (hierna: de ZLTO) van 16 februari 2000, waaruit bleek dat appellant de intentie had om een agrarisch bedrijf tot stand te brengen, waarin hij volledig werkzaam zou zijn.

Het college heeft zich bij het besluit op bezwaar van 10 september 2003 gebaseerd op het advies van de AAZ van 30 juli 2003 om de vraag te kunnen beantwoorden of in voldoende mate aannemelijk is dat een agrarisch bedrijf tot stand zal komen. In dit advies van de AAZ is vermeld dat het bedrijfsplan van appellant (waarmee bedoeld wordt het Adviesrapport bedrijfsontwikkeling van de ZLTO van 16 februari 2000) slechts zeer ten dele gerealiseerd is en dat het niet aannemelijk is, gelet op de inmiddels verstreken termijn en de huidige bedrijfsvoering, dat de in het bedrijfsplan voorziene teelt van 4 hectare bloemkwekerijgewassen daadwerkelijk gerealiseerd zal worden. De AAZ heeft hierbij in aanmerking genomen dat het perceel aan de [locatie], waarop appellant agrarische activiteiten ontplooit, 2,41 hectare groot is, terwijl het perceel dat appellant bezit aan de [locatie] te [plaats] voor 2,47 hectare uit grasland bestaat, waarvan het gebruik in handen gegeven is aan derden.

2.3.2. Appellant heeft de vermeende subjectiviteit van het advies van de AAZ niet met argumenten onderbouwd. Het enkele feit dat de AAZ eerder advies heeft uitgebracht over het bedrijf van appellant betekent niet dat het nieuwe advies van de AAZ niet objectief is. Evenmin is de stelling van appellant juist dat de AAZ haar advies op onjuiste uitgangspunten heeft gebaseerd, omdat het bestemmingsplan een reëel agrarisch bedrijf reeds bij recht toe zou staan. Uit hetgeen door appellant is aangevoerd blijkt derhalve niet dat het advies van de AAZ op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd of onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het door appellant genoemde advies van de ZLTO van 7 oktober 2003, dat opgesteld is op basis van telefonisch contact met de schoonvader van appellant, bevestigt voornamelijk het feit dat drie jaar na het opstellen van het bedrijfsplan ruim 2 hectare grond geëxploiteerd wordt zonder dat uitspraak gedaan wordt over de verwachting op welke termijn de voorziene 4 hectare geëxploiteerd zal worden. De rechtbank heeft daarom terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college het advies van de AAZ ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestreden besluit.

2.3.3. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen, dat niet in voldoende mate aannemelijk is geworden dat een agrarisch bedrijf tot stand zal komen, waardoor zij niet is toegekomen aan de vraag of er noodzaak was tot het hebben van een bedrijfswoning. De Afdeling neemt daarbij allereerst in aanmerking dat ter zitting van de Afdeling door het college onweersproken is gesteld, dat appellant gedurende het jaar 2003 fulltime elders in loondienst heeft gewerkt. Voorts wordt in het rapport van de ZLTO van 16 februari 2000 gesteld, dat het bedrijf rendabel te exploiteren is bij de gekozen uitgangspunten van onder andere het gebruik van 4 hectare grond voor vollegrondsbloemen, terwijl het volgens het advies van de AAZ niet aannemelijk is dat dit gebruik gerealiseerd gaat worden en appellant niets heeft aangevoerd dat op het tegendeel wijst. De Afdeling laat de ter zitting door appellant gedane mededeling dat het perceel aan de [locatie] in het bijzonder als ruilobject zou moeten fungeren en dat inmiddels de mogelijkheid bestaat het naastgelegen perceel voor de bedrijfsvoering te benutten buiten beschouwing, aangezien het geschil dient te worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van het bestreden besluit. De Afdeling acht de stelling van appellant dat het bedrijfsplan niet geheel kan worden uitgevoerd juist omdat door het college een bouwvergunning voor een bedrijfswoning was geweigerd, onvoldoende onderbouwd. Niet is aannemelijk geworden dat de voorgenomen bedrijfsvoering in beslissende mate is belemmerd door het feit dat appellant niet op het perceel [locatie] - waar feitelijk juist wel agrarische activiteiten werden ontplooid - kon wonen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college op goede gronden de bouwvergunning heeft geweigerd.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005

218-488.