Uitspraak 200407569/1


Volledige tekst

200407569/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2004 in het geding tussen:

appellante

en

de burgemeester van Rotterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2002 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) de algehele sluiting bevolen van de woningen aan de [locaties] te [plaats] voor een periode van één jaar.

Bij besluit van 23 juni 2003 heeft de burgemeester het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 augustus 2004, verzonden op die datum, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 oktober 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 november 2004 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door H.G. Elmendorp en D.D. Bolluyt, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 174a, eerste lid, van de Gemeentewet kan de burgemeester besluiten een woning of een niet voor het publiek toegankelijk lokaal te sluiten, indien door gedragingen in de woning of het lokaal de openbare orde rond de woning of het lokaal wordt verstoord.

Ingevolge het derde lid bepaalt de burgemeester in het besluit de duur van de sluiting.

2.2. Appellante, eigenaar van het pand en verhuurder van de daarin aanwezige woonruimten, heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester bevoegd was tot sluiting van de woningen. Volgens haar is niet, dan wel onvoldoende aangetoond dat vanuit de woningen handel in drugs plaatsvond en sprake was van een ernstige verstoring van de openbare orde en een aantasting van het woon- en leefklimaat.

2.2.1. Uit de stukken, waaronder mutatierapporten en notities van de politie Rotterdam-Rijnmond, blijkt dat alle personen die ten tijde van het sluitingsbevel het pand bewoonden, drugs in hun woning gebruikten en verkochten en daardoor veel aanloop van andere drugsverslaafden hadden. Met name die grote toeloop van drugsverslaafden, die zowel overdag als 's nachts plaatsvond, veroorzaakte overlast in de omgeving van de woningen. De overlast bestond vooral uit het op de openbare weg verhandelen en gebruiken van drugs, het achterlaten van spuiten en andere gebruikersartikelen op de openbare weg, het gebruik van drugs in andere portieken, het per vergissing aanbellen bij andere huizen en geluidsoverlast. Deze overlast was voor de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond aanleiding om op 9 oktober 2002 en nogmaals op 31 oktober 2002 voor te stellen het pand [locaties] te sluiten. Het dagelijks bestuur van de deelgemeente Charlois heeft de burgemeester op 23 oktober 2002 verzocht om de woningen met spoed te sluiten, gelet op de ernst van de meest recente incidenten.

De stukken rechtvaardigen naar het oordeel van de Afdeling de conclusie dat door gedragingen in de woningen, de openbare orde rond die woningen werd verstoord. Dat niet alle bewoners evenveel overlast hebben veroorzaakt, zoals appellante heeft gesteld, doet daaraan niet af. Op grond van de stukken heeft de burgemeester eveneens mogen aannemen dat de tijdelijk niet verhuurde woonruimten in het pand als gebruikersruimten fungeerden en dat de openbare orde dus ook door gedragingen vanuit die ruimten werd verstoord. De vonnissen in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 17 december 2002, waarbij de door appellante ingestelde vorderingen tot ontruiming van de woningen zijn afgewezen, leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat in die procedures is beoordeeld in hoeverre de overlastsituatie te wijten is aan het gedrag van de afzonderlijke huurders, terwijl in de onderhavige procedure voor het optreden van de burgemeester niet het al dan niet verwijtbare gedrag van de huurders, maar de verstoring van de openbare orde bepalend is. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden overwogen dat de burgemeester bevoegd was artikel 174a, eerste lid, van de Gemeentewet toe te passen.

2.3. Appellante bestrijdt verder het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester de in het geding zijnde belangen op een zorgvuldige manier heeft afgewogen en in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zij stelt er alles aan te hebben gedaan om eventuele overlast, dan wel verstoring van de openbare orde tegen te gaan. Appelante betwist eveneens het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester de sluitingstermijn in redelijkheid op één jaar heeft kunnen bepalen. Moet niettemin worden geoordeeld dat de burgemeester tot sluiting van de woningen voor de duur van één jaar heeft kunnen besluiten, dan heeft hij dat volgens appellante niet kunnen doen zonder haar kosten te compenseren.

2.3.1. Bij de toepassing van artikel 174a, eerste lid, van de Gemeentewet dienen de relevante belangen te worden onderzocht en afgewogen. Uit het sluitingsbevel en de beslissing op bezwaar blijkt dat de burgemeester de belangen van appellante heeft betrokken bij het nemen van zijn beslissing. Gezien de ernst en de duur van de overlast, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet staande kan worden gehouden dat de burgemeester bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot sluiting. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante is gewezen op de geconstateerde overlast en dat er bij haar op is aangedrongen om passende maatregelen te nemen om de overlastsituatie te beëindigen. Dat zij daarin niet is geslaagd en dat haar dit niet te verwijten valt, zoals zij heeft gesteld, betekent niet dat het algemeen belang dat is gediend met sluiting van het pand, moet wijken voor haar financiële belang bij de verhuur van de woningen. Haar betoog slaagt in zoverre niet.

2.3.2. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de duur van de sluiting primair bepaald moet worden door de ernst van de overlast en, in samenhang daarmee, de verwachting omtrent de tijd die nodig zal zijn om de loop van klanten naar het pand eruit te halen en vervolgens een situatie te bereiken waarin de sluiting van het pand kan worden opgeheven zonder een te groot risico van terugkeer van de overlast.

In gevallen van ernstige drugsoverlast voert de burgemeester het beleid om woningen voor de duur van één jaar te sluiten. Dit beleid steunt op ervaringen die in de praktijk zijn opgedaan. Op basis van die ervaringen is de burgemeester tot de conclusie gekomen dat een periode van één jaar nodig is om de loop van drugsgebruikers en -handelaren naar het betrokken pand weg te nemen.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de sluitingsduur, die is vastgesteld overeenkomstig het gevoerde beleid, in strijd is met het recht noch dat deze onevenredig is te achten. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval met een kortere termijn hetzelfde doel kon worden bereikt. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de burgemeester gehouden was in afwijking van zijn beleid te beslissen. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.

2.3.3. Appellante betoogt zonder succes dat de burgemeester bij afweging van de betrokken belangen niet tot sluiting van het pand had kunnen overgaan zonder de door haar te derven huurinkomsten te vergoeden. Anders dan appellante meent, is de verstoring van de openbare orde mede aan haar, als eigenaar en verhuurder van de woningen, toe te rekenen. Zij is verantwoordelijk voor het aangaan van huurovereenkomsten met de huurders van haar woningen. Het gedrag van de huurders komt daarmee tot op zekere hoogte voor haar risico. Zo beschouwd heeft appellante in haar hoedanigheid van verhuurder van de woningen de verstoring van de openbare orde laten ontstaan en voortduren. In de omstandigheid dat zij in die hoedanigheid wordt getroffen doordat zij huurinkomsten derft, behoefde de burgemeester daarom op zichzelf geen aanleiding te zien voor compensatie. Appellante heeft verder geen omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel zouden moeten leiden dat de nadelige gevolgen van de sluiting zonder schadevergoeding voor haar onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

2.4. Ter zitting heeft de burgemeester verklaard dat de kosten van de maatregelen die noodzakelijk waren ter effectuering van de sluiting, anders dan in het besluit van 19 december 2002 was aangekondigd, niet op appellante zullen worden verhaald. De bezwaren van appellante tegen het kostenverhaal behoeven daarom geen nadere bespreking.

2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met aanvulling en verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005

148.