Uitspraak 200406219/1


Volledige tekst

200406219/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

de Minister van Economische Zaken,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2004, kenmerk ME/EP/UM/4015990, heeft verweerder ingestemd met het door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Total E&P Nederland B.V." ingediende winningsplan als bedoeld in artikel 34 van de Mijnbouwwet voor de winning van gas uit het voorkomen "Oldelamer". Dat voorkomen wordt thans geëxploiteerd door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Vermilion Oil & Gas Netherlands B.V." (hierna: Vermilion). Dit besluit is op 26 juni 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 1 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2005. Appellante is daar bijgestaan door R. Wieland, A. Bijlsma en S. de Visser, gemachtigden. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. J.H. Keinemans en drs. F.B. Rispens, ambtenaren van het Ministerie van Economische Zaken en ir. J.P.A. Roest, ambtenaar van het Staatstoezicht op de mijnen.
Voorts is Vermilion, vertegenwoordigd door mr. A. van Rossem, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft appellante het beroep, voorzover betrekking hebbende op het waarborgfonds mijnbouwschade, ingetrokken.

2.2. Ter zitting heeft appellante voor het eerst betoogd dat onvoldoende nauwkeurig onderzoek heeft plaatsgevonden naar bodemdaling ten gevolge van de gaswinning. Het aanvoeren van deze beroepsgrond in dit stadium van de procedure acht de Afdeling in strijd met de goede procesorde. Daarbij neemt zij in aanmerking dat niet is gebleken dat appellante deze grond niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellante heeft de grond inzake de onafhankelijkheid van de Technische commissie bodembeweging niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.4. Appellante betoogt dat verweerder niet had mogen instemmen met het winningsplan, voorzover daarin is opgenomen dat de winning in elk geval tot 2016 zal duren. Volgens appellante is in 1993 toegezegd dat de gaswinning 10 jaar zou duren en derhalve nu reeds zou zijn geëindigd.

2.4.1. Op basis van de stukken stelt de Afdeling vast dat bij Koninklijk Besluit van 10 juli 1989 (Stcr. 1989, 145) een aardgas- en olieconcessie is verleend voor het gebied "Gorredijk", waarin het voorkomen Oldelamer is gelegen. In artikel 33 van dat Besluit is bepaald dat de concessie geldt, te rekenen vanaf de dag van haar van krachtwording, voor een periode van 35 jaar. Aldus valt de duur van de gaswinning die in het winningsplan is opgenomen binnen de periode waarvoor concessie is verleend. Of eerdere beëindiging van de gaswinning zou zijn toegezegd, doet aan die concessie niet af. De beroepsgrond faalt.

2.5. Appellante betoogt voorts dat door verweerder ten onrechte is geconcludeerd dat geen sprake is van trillingen vanwege de gaswinning. Volgens appellante zijn in de omgeving van het voorkomen "Oldelamer" wel degelijk trillingen voelbaar.

2.5.1. Verweerder sluit niet uit dat trillingen zijn gevoeld, maar acht het niet aannemelijk dat die trillingen het gevolg zijn van de gaswinning. Verweerder wijst daarbij op het rapport "Detectiegrenzen voor aardbevingen in Nederland" waarin de detectiegrenzen van het Seismisch netwerk Noord Nederland en Alkmaar zijn vastgelegd en waaruit volgt dat de detectiegrens zodanig is dat een voelbare trilling als gevolg van de gaswinning geregistreerd zou moeten zijn. Trillingen van andere bronnen worden niet geregistreerd door de detectie-instrumenten. Het seismisch netwerk heeft in de omgeving van het voorkomen "Oldelamer" tot nu toe geen trilling geregistreerd.

Voorts wijst verweerder op het rapport van TNO-NITG, genaamd "Deterministische Hazard analyse voor geïnduceerde seismiciteit", van april 2004, waarin wordt geconcludeerd dat de kans op bevingen als gevolg van gaswinning bij Oldelamer verwaarloosbaar is, gelet op de bij Oldelamer aanwezige karakteristieke geologische eigenschappen. Nu het voorgaande wordt onderschreven door de Technische commissie bodembeweging, die verweerder ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Mijnbouwwet heeft geadviseerd, acht verweerder de stelling van appellante dat sprake is van trillingen vanwege de gaswinning niet juist.

2.5.2. De Afdeling stelt vast dat de juistheid van voormelde rapporten door appellante niet is betwist. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de trillingen waarop zij doelt door gaswinning zijn veroorzaakt. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder in verband met trillinggevaar vanwege gaswinning niet met het winningsplan had mogen instemmen. De beroepsgrond slaagt niet.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de onafhankelijkheid van de Technische Commissie Bodembeweging betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005

157-428.