Uitspraak 200407215/1


Volledige tekst

200407215/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Cuijk,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een champignonkwekerij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Cuijk, sectie[…], nummer […]. Dit besluit is op 22 juli 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 30 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 maart 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door E.D.M. van Grinsven, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellant is met bericht niet ter zitting verschenen. Tevens is daar als partij vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door H. Stultiëns, gemachtigde, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen indirecte geluidhinder.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant heeft de grond inzake indirecte geluidhinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. De Afdeling stelt vast dat het beroep van appellant betrekking heeft op de door de inrichting te veroorzaken directe geluidhinder. Hij heeft aangevoerd dat in het akoestisch onderzoek, waarop verweerder zich bij het stellen van de geluidgrenswaarden heeft gebaseerd, wat de vrachtwagenbewegingen betreft is uitgegaan van een onjuiste representatieve bedrijfssituatie. Hiertoe heeft appellant betoogd dat ten onrechte is aangenomen dat ten behoeve van het laden en lossen van vrachtwagens, deze rondom de panden in de inrichting kunnen rijden. Daarbij zouden de vrachtwagens over grond moeten rijden die in eigendom is van appellant, hetgeen hij niet zal toestaan. Naar zijn mening had moeten worden uitgegaan van een situatie waarin sprake is van aanzienlijk meer manoeuvreerbewegingen van vrachtwagens op het terrein van de inrichting, hetgeen, met name wat zijn woning betreft, tot een geheel andere akoestische situatie leidt. Nu verweerder bij het verbinden van geluidvoorschriften aan de vergunning geen rekening heeft gehouden met voornoemde manoeuvreerbewegingen is de vergunning, zo meent appellant, mogelijk impliciet geweigerd. Daarbij heeft hij tevens aangevoerd dat deze bewegingen niet tot het laden en lossen kunnen worden gerekend. Tevens heeft appellant betoogd dat bij het vaststellen van de geluidbelasting vanwege de inrichting ten onrechte geen rekening is gehouden met het stoppen en optrekken van vrachtwagens ten behoeve van het in- en uitrijden van en naar de inrichting direct voor zijn woning.

2.4. Ingevolge voorschrift 3.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten ter plaatse van woningen van derden niet meer bedragen dan 53, 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift 3.1.2 mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten ter plaatse van woningen van derden niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift 3.1.3 is het in deze vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing op het laden of lossen ten behoeve van de inrichting voorzover dit plaatsvindt gedurende de dagperiode.

2.5. De Afdeling stelt voorop dat de eigendomsverhoudingen met betrekking tot (onderdelen van) de inrichting buiten het toetsingskader vallen van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. Overigens is gebleken dat de vrachtwagens in dit geval niet over grond zullen rijden die in eigendom is van appellant, zodat het beroep in zoverre feitelijke grondslag mist.

Blijkens de aanvraag en het daarbijbehorende akoestische rapport van G&O Consult B.V., nummer 2035ao0103, welke beide deel uitmaken van de bij het bestreden besluit verleende vergunning, wordt de inrichting per dag gedurende de dagperiode onder andere aangedaan door maximaal 10 vrachtwagens ten behoeve van het laden en afvoeren van champost en het afvoeren van afvalwater. De ontsluiting van de inrichting vindt plaats door middel van een verhard erf dat aansluit op de [locatie[ en dat op het terrein van de inrichting is gelegen. Op het terrein van de inrichting zullen de vrachtwagens in noordelijke richting rondom de bedrijfsgebouwen rijden, zodat draaien of keren van de vrachtwagens niet nodig is, om vervolgens de inrichting in zuidelijke richting te verlaten. Op deze verkeersbewegingen is ingevolge voorschrift 3.1.3 de in voorschrift 3.1.2 opgenomen geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau gedurende de dagperiode niet van toepassing, aangezien, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 27 augustus 2003, no. 200205738/1 (JM 2003, 112) heeft geoordeeld, onder het begrip laden en lossen in voorschrift 3.1.3 mede moet worden begrepen het aan- en afrijden en het manoeuvreren met de vrachtwagens voorzover dit plaatsvindt op het erf gelegen op het terrein van de inrichting.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat een rijroute van de vrachtwagens rondom de panden in de inrichting, waarbij - zoals hierboven reeds vermeld - het perceel van appellant niet bereden wordt, mogelijk is. Wel zal deze rijroute waarschijnlijk ruimer zijn dan in het akoestisch onderzoek is gemodelleerd. Gelet op de situering van de rijroute ten opzichte van de woning van appellant - het dichtst bij de inrichting gelegen geluidgevoelige object - is, zo blijkt uit het deskundigenbericht, niet aannemelijk dat dit zal leiden tot een hogere geluidbelasting bij deze woning. Door de benodigde ruimere rijroute rijden de vrachtwagens immers op grotere afstand van de woning van appellant. Bovendien wordt het desbetreffende deel van de route afgeschermd door de bedrijfsgebouwen van de onderhavige inrichting. Daarnaast kan worden vastgesteld dat, nu de beoogde rijroute rondom de bedrijfsgebouwen mogelijk is, van de door appellant gestelde extra manoeuvreerbewegingen van vrachtwagens voor de woning van appellant geen sprake zal zijn.

Gelet op het vorenstaande is aannemelijk dat vanwege de vrachtwagenbewegingen aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Ook anderszins is niet gebleken van onaanvaardbare geluidhinder vanwege deze bewegingen. Geconcludeerd moet derhalve worden dat geen grond aanwezig is voor het oordeel dat vanwege het aspect directe geluidhinder niet aan de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften kan worden voldaan. In hetgeen appellant heeft betoogd, en ook overigens, ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.

2.6. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het indirecte geluidhinder betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Hennekens w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.

373.