Uitspraak 200407172/1


Volledige tekst

200407172/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Harderwijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 8 juli 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk (hierna: het college) appellant aangeschreven om voor 1 januari 2003 een bijgebouw/berging aan te passen aan de bepalingen voor vergunningvrije bouwwerken, dan wel deze voor 1 februari 2003 te verwijderen onder oplegging van een last onder dwangsom.

Bij besluit van 13 mei 2003 heeft het college de last gehandhaafd, met dien verstande dat de begunstigingstermijn is gewijzigd in een termijn tot 1 november 2003.

Bij uitspraak van 8 juli 2004, verzonden op 14 juli 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 23 september 2004 en van 3 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 1 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 1 maart 2005 heeft appellant een nader stuk ingediend. Deze brief is aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2005, waar appellant, vertegenwoordigd mr. E.K.J. Eilander, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Huisman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De berging in kwestie (hierna: de berging) ligt op gronden die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Strokel 1973" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Terrein voor zomerhuisjes" hebben. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingplan zijn deze gronden bestemd voor de exploitatie van een recreatiebedrijf waar personen die elders hun vaste verblijfplaats hebben, recreatief verblijf kunnen houden in zomerhuisjes. Volgens het tweede lid van artikel 14 mogen op deze gronden uitsluitend zomerhuisjes en andere bouwwerken, die functioneel tot de inrichting van een recreatiebedrijf behoren, worden gebouwd. Appellant woont met een persoonsgebonden gedoogverklaring van het college, gedateerd 23 april 2001, permanent in de recreatiewoning waarbij de berging is gebouwd.

2.2. Vast staat dat de berging niet bouwvergunningvrij is en dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college appellant ten onrechte heeft aangeschreven de berging te verwijderen, aangezien ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concreet uitzicht bestond op legalisatie. In de eerste plaats overschrijdt de oppervlakte van de bebouwing volgens appellant niet de maximale toegestane bebouwing van 80 m2. Bovendien neemt volgens appellant het aantal situaties van permanente bewoning op het park niet toe door legalisering van de berging, aangezien hij reeds een persoonsgebonden gedoogbeschikking heeft en zijn recreatiewoning dus permanent mag bewonen.

2.3.1. Dit betoog faalt. De berging is in strijd met artikel 14, eerste en tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, hetgeen een weigeringsgrond is voor het verlenen van een bouwvergunning. De aan appellant verstrekte persoonsgebonden gedoogverklaring maakt dat niet anders. Die verklaring ziet op het gedogen van met de planvoorschriften strijdig gebruik, doch wijzigt de vigerende bestemming niet. De vraag of de totale oppervlakte van de recreatiewoning inclusief berging de totale toegestane oppervlakte overschrijdt of niet, is daarmee niet relevant.

2.3.2. Zoals ter zitting door het college is gesteld en door appellant niet is weersproken, blijft in het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied Harderwijk" (vastgesteld door de raad op 4 maart 2003) de recreatieve bestemming van de binnen het plangebied gelegen recreatieterreinen behouden. Het nieuwe bestemmingsplan bood derhalve geen concreet uitzicht op legalisatie van de berging. Gelet op het vorenoverwogene wordt in het advies dat de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak zal uitbrengen in de beroepsprocedure met zaaknummer 200405773/1/R3 inzake het besluit omtrent goedkeuring van dat bestemmingsplan geen aanleiding gevonden het onderzoek in de onderhavige procedure voort te zetten, zoals door appellant verzocht.

2.3.3. Het college is bovendien niet bereid een procedure te starten tot vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, hetgeen de Afdeling op voorhand niet onredelijk voorkomt. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.4. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat in zijn geval handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden moet worden afgezien. Appellant is immers, zo betoogt hij, pas nadat hij de recreatiewoning permanent is gaan bewonen, getroffen door de ziekte posttraumatische spierdystrofie, ten gevolge waarvan hij meer bergruimte nodig heeft om zijn scootmobiel te stallen. Bovendien moet volgens de bruikleenovereenkomst zonder adequate stalling de scootmobiel weer worden ingeleverd, waardoor hij ernstig wordt belemmerd in zijn vervoersmogelijkheden.

2.4.1. Dit betoog faalt. Gebleken is dat appellant reeds was getroffen door genoemde ziekte toen de bestaande berging werd verwijderd en de nieuwe berging, in strijd met de planvoorschriften, werd opgericht. Appellant had ervoor kunnen kiezen de bestaande berging aan te passen, bijvoorbeeld door verbreding van de toegang, hetgeen volgens het college was toegestaan. De gevolgen van de keuze om een nieuwe berging op te richten komen in beginsel voor rekening en risico van appellant. Voorts dateert de bruikleenovereenkomst van de scootmobiel van 10 maart 2003, terwijl de nieuwe berging reeds in 2000 is opgericht, zodat de bruikleenovereenkomst en de daaraan verbonden voorwaarden niet de aanleiding geweest zijn voor het plaatsen van de berging. Overigens is niet gebleken dat het onmogelijk is de scootmobiel in de recreatiewoning zelf te stallen. Onder deze omstandigheden is er geen sprake van onevenredigheid tussen de met handhavend optreden te dienen belangen, waaronder het voorkomen van precedentwerking, en de gevolgen daarvan voor appellant, zodat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot oplegging aan appellante van de last onder dwangsom.

2.5. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005

218-488.