Uitspraak 200410178/1


Volledige tekst

200410178/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

het Waterschapsbedrijf Limburg, gevestigd te Roermond,
appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Meijel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2004, kenmerk 10-04 WM, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan het Waterschapsbedrijf Limburg een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een rioolwaterzuiveringsinstallatie op het perceel Eerenbeemd 4 te Meijel, kadastraal bekend gemeente Meijel, sectie D, nummer 53. Dit besluit is op 4 november 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 31 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door ing. H. Braakensiek en ing. A.J.L. Houtappels, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door S.H.G.M. Saldan en ing. R.T.W.A. Leenen, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft appellant zijn beroep voorzover dat ziet op de voorschriften 1.2.8, 1.4.1, 1.4.2 en 9.2.4 ingetrokken.

2.2. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellant richt zich tegen de in voorschrift 1.2.2 opgenomen verplichting om continu het debiet en de pH van het inkomend afvalwater en het zuurstofgehalte van de beluchtingstanks te meten. Deze meting is naar zijn mening niet nodig, nu het hier een kleine rioolwaterzuiveringsinstallatie betreft waarop geen belangrijke en specifieke risicovolle industriële lozers zijn aangesloten.

2.3.1. In voorschrift 1.2.2 is bepaald dat de procesparameters zodanig moeten zijn dat de goede werking van het zuiveringsproces is gewaarborgd. Hiertoe moeten debiet, de pH van het inkomend afvalwater en het zuurstofgehalte van de beluchtingstanks continu worden geregistreerd. De meet- en registratieapparatuur van de metingen moeten zijn aangesloten op een alarminstallatie. Bij over- of onderschrijding van een vooraf ingestelde pH-waarde of zuurstofgehalte of debiet moet dit alarmsysteem in werking treden.

2.3.2. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat voorschrift 1.2.2 uitsluitend is gesteld met het oog op het houden van proeven. Nu verweerder dit evenwel niet in het bestreden besluit tot uitdrukking heeft gebracht en de in dit voorschrift opgenomen verplichtingen ook gelden indien geen proeven worden gehouden, verdraagt het bestreden besluit zich in zoverre niet met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Het beroep is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift 1.2.2 betreft.

2.3.3. Appellant richt zich tegen voorschrift 4.1.4, waarin bepaald is dat contacttank, beluchtingstank, verdeelput, bezinktanks, andere tanks, leidingen, containers, goten voor afvalwater en slib en het bedrijfsrioleringssysteem vloeistofdicht moeten zijn uitgevoerd. Bij een oudere rioolwaterzuiveringsinstallatie als de onderhavige betekent het doen keuren van de voorzieningen op vloeistofdichtheid volgens appellant een uit bedrijfname van de rioolwaterzuiveringsinstallatie gedurende één à twee weken. In deze periode kan het afvalwater niet worden gezuiverd en zal het via de noodoverstorten uit de riolering ongezuiverd geloosd moeten worden op het oppervlaktewater, hetgeen volgens appellant uit milieuhygiënisch oogpunt onaanvaardbaar is.

2.3.4. Nu verweerder het door appellant genoemde gevolg van het opleggen van voorschrift 4.1.4 niet weersproken heeft, is de Afdeling van oordeel dat dit voorschrift onnodig bezwarend is. Het beroep is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient, voorzover het voorschrift 4.1.4 betreft, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

2.4. Tenslotte heeft appellant bezwaar tegen voorschrift 9.2.3. Volgens hem is dit voorschrift niet noodzakelijk en gaat het, behoudens voorzover het betrekking heeft op de contacttank en het slibretourgemaal, veel verder dan hetgeen is aangevraagd.

2.4.1. Ingevolge voorschrift 9.2.3 moeten de hierin aangeduide stankbronnen zijn voorzien van een doelmatige en deugdelijke corrosiebestendige overdekking.

2.4.2. In het bij de aanvraag behorende geurrapport is gesteld dat diverse procesonderdelen zijn voorzien van afdekkingen, afschermingen of overkappingen ter beperking van zowel geluid- als geuremissie. Hierbij zijn genoemd de roostergoedverwijderingsinstallatie, de pomp en waterstraalbeluchting op de beluchtingstank, het slibretourgemaal, de effluentmeetgoot en de contacttank. Op basis van deze uitgangspunten is de geurimissie berekend. Blijkens de stukken heeft verweerder de bijzondere regeling voor rioolwaterzuiveringsinstallaties, opgenomen in paragraaf 3.3/G3 van de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht, ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid met betrekking tot het geuraspect tot uitgangspunt genomen. Uit het geurrapport blijkt dat de hierin vermelde geurimmissieconcentratienormen bij het in werking zijn van de inrichting kunnen worden nageleefd.

Uit het bij de aanvraag behorende geluidrapport blijkt dat bij de berekeningen rekening is gehouden met het feit dat de waterstraalbeluchters van de beluchtingstank en het bijbehorende pomphuis zijn voorzien van een aluminiumkast en dat de vijzelgoten van het slibretourgemaal zijn afgedekt met aluminium platen.

Gelet hierop alsmede gelet op het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het voorzien van alle in voorschrift 9.2.3 genoemde stankbronnen van een doelmatige en deugdelijke, corrosiebestendige overdekking nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Het bestreden besluit is daarom, voorzover het betrekking heeft op voorschrift 9.2.3, strijdig met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond is.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meijel van 26 oktober 2004, kenmerk 10-04 WM, voorzover het de voorschriften 1.2.2, 4.1.4 en 9.2.3 betreft;

III. gelast dat de gemeente Meijel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005

255.