Uitspraak 200406202/1


Volledige tekst

200406202/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 14 juni 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Langedijk.

1. Procesverloop

Bij brief van 29 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Langedijk (hierna: het college) appellant laten weten dat op de Achtergraft te Koedijk geen verkeersdrempels zullen worden geplaatst, maar wegversmallingen zullen worden aangebracht.

Bij besluit van 13 april 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 14 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 21 november 2004 heeft appellant een nadere reactie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2005, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door O.H. Stom, werkzaam bij de gemeente Langedijk, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het college heeft zich bij de beslissing op bezwaar van 13 april 2004 op het standpunt gesteld dat de beslissing om al dan niet verkeersmaatregelen aan te leggen een besluit is dat niet is gericht op rechtsgevolg. Nu derhalve geen sprake is van een besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), is het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk, aldus het college.

2.2. De voorzieningenrechter is terecht en op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat de brief van 29 december 2003 - waartegen het bezwaar van appellant zich naar het oordeel van het college en de voorzieningenrechter richtte - niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

2.3. Ter zitting is komen vast te staan dat het bezwaarschrift van appellant, anders dan in het hoger-beroepschrift is gesteld, niet tevens was gericht tegen de brief van 16 september 2003. Deze brief bevatte overigens evenmin een appellabel besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.

45-440.