Uitspraak 200408094/1


Volledige tekst

200408094/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2004, kenmerk SPN04/36550-1, heeft verweerder aan appellant verscheidene lasten onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd wegens overtreding van diverse bepalingen van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit), de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming als gevolg van het in werking zijn van zijn inrichting op het perceel [locatie] te [plaats]. Voor de lasten geldt een begunstigingstermijn tot 3 april 2004.

Bij besluit van 25 augustus 2004, kenmerk SPN04/BOB36550, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 8 maart 2004 gedeeltelijk herroepen. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Wat betreft de overtreding van artikel 8 van het Besluit is de begunstigingstermijn bij het bestreden besluit gesteld op 1 oktober 2004. Ten aanzien van de overige overtredingen is de begunstigingstermijn gesteld op vier weken na verzending van het bestreden besluit.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 29 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door R.J.L.J.W.M. Swinkels, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.M. van der Eerden, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit.

Uit de stukken blijkt dat verweerder de brief van appellant van 10 maart 2004 heeft aangemerkt als een bezwaarschrift en de brief van appellant van 2 april 2004 als een tijdige aanvulling daarvan. Gelet hierop mist deze beroepsgrond van appellant feitelijke grondslag.

2.2. Appellant voert aan dat hij ten onrechte geen uitnodiging heeft ontvangen voor de hoorzitting waarin zijn bezwaarschrift zou worden behandeld.

2.2.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt een bestuursorgaan, voordat het op een bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

Ingevolge artikel 7:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht.

2.2.2. Bij brief van 23 juni 2004 is appellant door verweerder in de gelegenheid gesteld zijn standpunten nader toe te lichten tijdens een hoorzitting. Volgens verweerder is deze uitnodiging op correcte wijze aan appellant verzonden. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder in dat verband verklaard dat hij de brief zelf heeft gepost. Gelet hierop en nu de uitnodiging juist is geadresseerd acht de Afdeling het aannemelijk dat de uitnodiging tijdig bij appellant is bezorgd. De enkele stelling van appellant dat hij de uitnodiging niet heeft ontvangen, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.

2.3. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.

2.4. Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit valt.

2.5. Vaststaat dat de voorschriften 1.3.1, 1.3.2, 1.3.3, 1.3.4, 1.6.2, 1.6.8, 2.1.2, 2.1.6, 2.1.7, 2.2.1, 2.2.2, 2.2.10, 2.2.12, 2.2.3, 3.1.1, 3.12, 3.1.3, 3.2.3 van de bijlage bij het Besluit, artikel 6 van het Besluit, artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming ten tijde van het nemen van primaire besluit werden overtreden, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.6. Appellant betoogt dat verweerder onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld. In dit verband voert appellant aan dat hij, voordat het bestreden besluit werd genomen, reeds had voldaan aan de last waarbij een bodemkundig onderzoeksrapport werd verlangd. Nu verweerder bij het bestreden besluit het primaire besluit op dit punt heeft herroepen, stelt appellant onnodig kosten te hebben gemaakt.

In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit ten gunste van appellant herroepen wat betreft de overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming en heeft hij bepaald dat het uitvoeren van een bodemonderzoek door middel van een afzonderlijke procedure zal worden geregeld. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen het bestreden besluit in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen nemen.

2.7. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat verweerder onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld door in het primaire besluit tweemaal een last onder dwangsom op te leggen wegens overtreding van voorschrift 2.2.1 van de bijlage bij het Besluit.

In het bestreden besluit heeft verweerder vastgesteld dat in het primaire besluit tweemaal een last onder dwangsom is opgelegd wegens overtreding van voorschrift 2.2.1 van de bijlage bij het Besluit. Om die reden heeft verweerder het primaire besluit in zoverre herroepen. Nu de tweede overtreding van voorschrift 2.2.1 geen deel meer uitmaakt van het primaire besluit, mist deze beroepsgrond van appellant feitelijke grondslag.

2.8. Appellant betoogt dat verweerder in strijd met de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld door bij het bestreden besluit nieuwe lasten onder dwangsom op te leggen.

De Afdeling stelt vast dat in het primaire besluit een last onder dwangsom is opgelegd wegens overtreding van artikel 6 van het Besluit, terwijl verweerder in de bestreden beslissing op bezwaar als grondslag voor de overtreding artikel 8 van het Besluit heeft gekozen. De Afdeling overweegt dat beide artikelen van het Besluit zien op de plicht om het oprichten van een inrichting aan het bevoegd gezag te melden. De opgelegde last is inhoudelijk derhalve niet veranderd. Deze beroepsgrond faalt.

2.9. Appellant betoogt dat hij voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit reeds had voldaan aan een aantal van de opgelegde lasten. Gelet hierop is het bestreden besluit volgens appellant onzorgvuldig tot stand gekomen.

De Afdeling overweegt dat het voldoen aan de aanschrijving op zichzelf geen omstandigheid betreft die verweerder tot herroeping van het primaire besluit diende te bewegen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen het bestreden besluit in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen nemen.

2.10. Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte niet dan wel niet tijdig op zijn voorstel voor beëindiging van de onderhavige inrichting heeft gereageerd. Wanneer verweerder dit wel had gedaan, dan was het opleggen van de lasten volgens appellant niet nodig geweest.

Uit de stukken blijkt dat appellant naar aanleiding van een controle bij de onderhavige inrichting op 7 januari 2004 verweerder bij brief van 20 januari 2004 heeft laten weten de inrichting te willen beëindigen langs een door hem voorgesteld tijdspad. Appellant heeft verweerder verzocht hiermee in te stemmen. In het primaire besluit heeft verweerder slechts aangegeven zich in grote lijnen te kunnen vinden met het voorstel van appellant. Mede in aanmerking genomen de bij het bestreden besluit gestelde begunstigingstermijnen ziet de Afdeling in het vorenstaande echter geen grond voor het oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft kunnen nemen.

2.11. Het beroep is ongegrond.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005

154-443.