Uitspraak 200408681/1


Volledige tekst

200408681/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan samenwerkingsverband [vergunninghouders] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een paardenhouderij, opleidings- en africhtingsstal op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Pijnacker-Nootdorp, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 16 september 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 2 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2005, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J. Siereveld en ing. M. Taal, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij gehoord vergunninghouder.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2. Appellanten hebben betoogd dat het verkeer van en naar de inrichting overlast veroorzaakt. Ter zitting is gebleken dat appellanten in dit verband vrezen voor verkeersonveilige situaties in de directe omgeving van de inrichting. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan om die reden niet slagen.

2.3. Appellanten hebben betoogd dat de inrichting over te weinig parkeerplaatsen beschikt en dat daarom moet worden gevreesd voor parkeeroverlast.

2.3.1. Blijkens de bij de aanvraag gevoegde plattegrondtekening beschikt de inrichting over circa 400 m2 parkeerruimte. Gelet hierop en op het aantal bezoekers dat tegelijkertijd de inrichting aandoet, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare parkeeroverlast.

2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat de mestopslag ten onrechte niet ligt op meer dan 50 meter van de woningen van derden. Voorts hebben zij aangevoerd dat in voorschrift 6.2 ten onrechte niet is omschreven met behulp waarvan de mestopslag gedeeltelijk luchtdicht moet worden afgedekt.

2.4.1. Ter voorkoming van stankhinder van de mestopslag heeft verweerder voorschrift 6.2 aan de vergunning verbonden. Ingevolge dit voorschrift, voorzover hier van belang, is het gedeelte van de mestopslag dat is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van woningen van derden luchtdicht afgedekt. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 6.2 toereikend is ter voorkoming dan wel beperking van stankhinder van de mestopslag. Dat in voorschrift 6.2 niet is omschreven met behulp waarvan de mestopslag gedeeltelijk moet worden afgedekt, is daarbij niet van belang.

2.5. Appellanten hebben betoogd dat de in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden niet toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen.

2.5.1. Bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder heeft verweerder de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" van oktober 1998 (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. De Handreiking adviseert om zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Pijnacker-Nootdorp - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik te maken van de systematiek van richt- en grenswaarden van Hoofdstuk 4 van de Handreiking.

In de Handreiking zijn richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

Ten aanzien van de grenswaarden van de maximale geluidniveaus is in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking als voorkeurswaarde genoemd de grenswaarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, vermeerderd met 10 dB(A). Daarnaast worden in de Handreiking grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode als ten hoogste aanvaardbaar geacht.

2.5.2. Ingevolge voorschrift 2.1, voorzover hier van belang, geldt voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, dat de niveaus niet meer bedragen dan 50, 45 en 35 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en 70, 60 en 55 dB(A) voor het piekniveau gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.5.3. Volgens verweerder sluiten de in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aan bij het ter plaatse van de inrichting heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Appellanten hebben dit niet bestreden. De in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau sluiten aan bij of zijn lager dan de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het piekniveau toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken.

2.6. Appellanten zijn beducht voor stankhinder vanwege de bij het bestreden besluit vergunde paarden. In dit verband hebben zij betoogd dat verweerder ten onrechte de woningen in de directe omgeving van de inrichting in categorie III in plaats van in categorie II van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) heeft ingedeeld en ten onrechte niet de woning aan de [locatie] bij zijn beoordeling heeft betrokken. Voorts hebben appellanten betoogd dat verweerder de zogeheten behandelingsruimte voor de paarden ten onrechte niet heeft beschouwd als emissiepunt, aangezien deze ruimte feitelijk fungeert als stal. Voorschrift 6.7 kan niet verhinderen dat gedurende de avond- en nachtperiode meer dan twee paarden in de behandelingsruimte aanwezig zijn, aldus appellanten. Ten slotte hebben appellanten betoogd dat verweerder de staldeuren ten onrechte niet heeft beschouwd als emissiepunt, aangezien deze deuren in de praktijk vaak worden geopend. De voorschriften 6.5 en 6.6, op grond waarvan de staldeuren slechts mogen worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van paarden, personen en goederen, zijn volgens appellanten in strijd met de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn).

2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft verweerder toepassing gegeven aan de brochure. Ter voorkoming van de stankhinder veroorzaakt door paarden hanteert verweerder de vaste bestuurspraktijk dat ten minste een afstand van 50 meter in acht moet worden genomen tot het dichtstbijgelegen stankgevoelige categorie III-object.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder vanwege de paarden, aangezien de afstand tussen de ventilatoruitlaat van het mechanisch geventileerde gedeelte van de paardenstal en de dichtstbijgelegen woning aan de [locatie] meer dan 50 meter bedraagt.

2.6.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn in de directe omgeving van de inrichting diverse burgerwoningen gelegen, doch zijn deze burgerwoningen niet zodanig geconcentreerd dat sprake is van lintbebouwing of dat zij aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen als is vereist voor een categorie II-situatie. Verweerder heeft de directe omgeving van de inrichting dan ook op goede gronden in categorie III van de brochure ingedeeld. De woning aan de [locatie] heeft als woning van vergunninghouder verder een zodanige betrokkenheid bij de inrichting dat verweerder deze op goede gronden buiten beschouwing heeft gelaten bij de beoordeling van de van de inrichting stankhinder.

De Richtlijn gaat voor het meten van de afstand tot stankgevoelige objecten uit van het dichtstbijgelegen emissiepunt van natuurlijk of mechanisch geventileerde stallen. Voor mechanisch geventileerde stallen is dit emissiepunt de ventilatoruitlaat. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de behandelingsruimte niet ingericht als verblijfsruimte voor de paarden. In de ruimte zijn slechts kortstondig één of twee paarden aanwezig in verband met de behandeling van deze paarden met bijvoorbeeld fysio- of lichttherapie. Anders dan appellanten hebben gesteld, verhindert voorschrift 6.7 dat gedurende de avond- en nachtperiode paarden in de behandelingsruimte aanwezig zijn, aangezien ingevolge dit voorschrift uitsluitend gedurende de dagperiode maximaal twee paarden in de behandelingsruimte aanwezig mogen zijn.

Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van continue onderdruk in het mechanisch geventileerde gedeelte van de paardenstal. Verweerder heeft ter voorkoming dat door het openen van staldeuren grote ventilatieverliezen optreden de voorschriften 6.5 en 6.6 aan de vergunning verbonden, op grond waarvan de staldeuren slechts mogen worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van paarden, personen en goederen. Anders dan appellanten hebben gesteld, zijn de voorschriften 6.5 en 6.6 niet in strijd met de IPPC-richtlijn, reeds omdat deze niet van toepassing is op de onderhavige inrichting. Gezien het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden de ventilatoruitlaat van het mechanisch geventileerde deel van de paardenstal en niet de behandelingsruimte of de staldeuren als emissiepunt aangemerkt. Nu de ventilatoruitlaat zich blijkens de stukken op een afstand van meer dan 50 meter van de dichtstbijgelegen woning aan de [locatie] bevindt, wordt voldaan aan de door verweerder gehanteerde vaste bestuurspraktijk.

2.7. Appellanten hebben aangevoerd dat niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn in acht te nemen minimumafstand van 25 meter tussen de gevel van een stal van de inrichting en de woning aan de [locatie].

2.7.1. De Afdeling overweegt dat, nu verweerder de behandelingsruimte op goede gronden niet als emissiepunt heeft aangemerkt, enkel de afstand tussen de gevel van de paardenstal en de woning aan de [locatie] relevant is. Deze afstand bedraagt blijkens de stukken 25 meter. Het beroep van appellanten mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.8. Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005

159-399.