Uitspraak 200408843/1


Volledige tekst

200408843/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 september 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Goedereede.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Goedereede (hierna: het college) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning aan [vergunninghouder] verleend voor de bouw van een garage op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], no. […], plaatselijk bekend [locatie].

Bij besluit van 1 juli 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 september 2004, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. D.A. Roeland en ing. M.L. Tomaello, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het vigerende bestemmingsplan "Dorpsgebied Ouddorp, tweede herziening" rust op het perceelsgedeelte waarop de garage is gerealiseerd de bestemmingen "Erven" en "Tuinen".

Niet in geschil is dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de voorschriften van het bestemmingsplan.

Teneinde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college voor het bouwplan vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO verleend.

2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) komen voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.

2.3. Voor zover appellant in hoger beroep ter zitting heeft aangevoerd dat geen sprake is van een bijgebouw aangezien het gebouw twee bouwlagen heeft, wordt overwogen dat het bouwplan voorziet in één bouwlaag met daarop een kap. Het betoog van appellant kan dan ook niet slagen.

2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte de op de bouwtekening vermelde nokhoogte van 3,71 meter heeft aangemerkt als een verschrijving, heeft appellant ter zitting ingetrokken, zodat dit thans geen verdere bespreking behoeft.

2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de grond waarop de garage is gerealiseerd eerst met ongeveer 70 centimeter is opgehoogd waardoor de hoogte van de gerealiseerde garage ongeveer 70 centimeter hoger is dan vergund.

De Afdeling stelt vast dat het bouwplan is aangevraagd en vergund op het peil o.

De rechtbank heeft dienaangaande terecht overwogen dat de feitelijke ophoging van perceel ter plaatse geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, maar ziet op de uitvoering van het bouwplan en derhalve bij de beoordeling van het bestreden besluit niet kan worden betrokken.

Indien appellant van mening is dat de uitvoering van het bouwplan ten gevolge van de ophoging niet in overeenstemming is met de regels omtrent het peil zoals opgenomen in artikel 1, aanhef en lid 22, onder b, van de planvoorschriften, kan hij zich tot het college wenden met een verzoek om handhavend op te treden.

2.6. Tot slot betoogt appellant dat ten onrechte niet is ingegaan op zijn klacht ten aanzien van de belemmering van zijn uitzicht vanuit zijn woning.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een onevenredige afbreuk van de bestaande situatie van appellant wat betreft de bezonning, licht- en luchttoetreding en uitzicht.

Dat het college niet ter plaatse de situatie in ogenschouw heeft genomen, betekent niet dat het bestreden besluit reeds daarom onzorgvuldig is voorbereid. Gebleken is dat het college de situatie heeft beoordeeld aan de hand van foto's van het perceel en de omringende bebouwing en van luchtfoto's en kaartmateriaal.

2.7. Met de rechtbank is de Afdeling verder van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de benodigde vrijstelling te verlenen.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005

328.