Uitspraak 200408240/1


Volledige tekst

200408240/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Stichting voor Islamitisch voortgezet onderwijs "Ibn Ghaldoun", gevestigd te Rotterdam,
appellante,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (voorheen: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen),
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2003 heeft verweerder een verzoek van appellante tot de vorming per 1 augustus 2003 van een nevenvestiging dan wel dislocatie met instroom van leerlingen in het eerste en tweede leerjaar van de islamitische scholengemeenschap Ibn Ghaldoun afgewezen.

Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft verweerder, onder overneming van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van 14 augustus 2004, het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 oktober 2004.

Bij brief van 30 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 7 december 2004 heeft appellante een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door T.J. Willemsz, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Visser, medewerker bij het agentschap Centrale Financiën Instellingen, vergezeld van N. van Dijk, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 75, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO) kan de Minister, de daarvoor in aanmerking komende organisaties gehoord, toestaan dat een bekostigde school wordt gesplitst of een andere plaats van vestiging krijgt. De Minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan de Minister op grond van bijzondere omstandigheden met ingang van 1 augustus 1996, de daarvoor in aanmerking komende organisaties gehoord, onder door hem te stellen voorwaarden een nevenvestiging voor bekostiging in aanmerking brengen.

2.2. De Regeling criteria en procedures voor het verkrijgen van toestemming voor verplaatsing, omzetting, splitsing en nevenvestiging per 1 augustus 2003, gepubliceerd in Uitleg OCenW-Regelingen nr. 18 van 31 juli 2002 (hierna: de Regeling), is een beleidsregel die is gebaseerd op artikel 75 van de WVO en is in werking getreden op 1 augustus 2002.

2.2.1. In paragraaf 2.3.6 van de Regeling is het volgende vermeld: "Dislocaties zijn tijdelijk van aard en per definitie bedoeld voor het oplossen van huisvestingsnood. Er is dan ook een verklaring nodig van de betrokken gemeente dat de beoogde dislocatie bijdraagt aan het oplossen van een huisvestingsprobleem. Als uitgangspunt geldt dat dislocaties zo dicht mogelijk bij de hoofdvestiging moeten liggen. Voor het vormen van een dislocatie die meer dan 3 kilometer afstand (over de weg gemeten) ligt van de hoofdvestiging, is de goedkeuring van de minister nodig.

(…)

Het onderwijsaanbod op de dislocatie mag niet anders zijn dan het toegestane onderwijs op de hoofdvestiging waaraan de dislocatie is toegekend.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat in dislocaties die zijn gelegen op meer dan 3 kilometer van de hoofdvestiging of nevenvestiging met spreidingsnoodzaak in principe het huisvesten van (instroom van) eerstejaars leerlingen niet kan worden toegestaan; dit in het kader van het evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen als bedoeld in artikel 65 van de WVO.

Bij verzoeken voor het vormen van een dislocatie die op meer dan 3 kilometer afstand ligt van de hoofdvestiging worden dezelfde criteria gehanteerd als beschreven in paragraaf 2.6.5 (Dubbelaanbod)."

2.3. Het oorspronkelijke verzoek van appellante betrof de vestiging van een locatie op de Rotterdamse noordoever met een nevenvestiging voor basisvorming op de zuidoever. Zij heeft haar aanvraag vervolgens gewijzigd. Een nevenvestiging is thans niet meer aan de orde. In deze procedure is nog slechts in geschil de afwijzing van de aanvraag tot vestiging van een dislocatie op de noordoever, waarin onderwijs in de eerste twee leerjaren zal worden gegeven.

Verweerder heeft deze aanvraag in zijn primaire besluit van 30 juni 2003, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 31 augustus 2004, afgewezen omdat een dislocatie in principe tijdelijk is en zo dicht mogelijk bij de hoofdvestiging moet liggen. Voor een dislocatie gelegen op meer dan 3 kilometer van de hoofdvestiging - zoals de beoogde dislocatie, ingegeven door spreidingsmotieven - kan bovendien het huisvesten van (instroom van) eerstejaars leerlingen in principe niet worden toegestaan volgens paragraaf 2.3.6 van de Regeling. Daarbij heeft verweerder betrokken dat de provincie weliswaar positief heeft geadviseerd, maar dat de uitgebrachte adviezen van de organisaties voor bestuur en management negatief zijn. Bovendien meent verweerder dat appellante geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die nopen tot afwijking van de beleidscriteria in de Regeling.

2.4. Appellante betwist in beroep de juistheid van de gehandhaafde afwijzing van haar aanvraag. Zij betoogt dat verweerder bij het bestreden besluit de door haar gestelde omstandigheden ten onrechte niet heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheden die tot afwijking van de beleidscriteria in de Regeling noopten.

Als eerste omstandigheid stelt appellante dat haar school slecht is gehuisvest, op de verkeerde oever en met slechte voorzieningen. Zij betoogt in verband hiermee dat zij, om haar voedingsgebied goed te kunnen bedienen, ook een vestiging op de noordoever nodig heeft. Daarnaast voert appellante aan dat verweerder zijn afwijzing gebrekkig heeft gemotiveerd, nu de bezwaren van derden inzake het leerlingenverlies niet zijn gekwantificeerd. Tenslotte betoogt zij dat zij oneerlijke concurrentie ondervindt van de islamitische lesplaats die door de Stichting LMC op de noordoever is gestart.

2.5. De Afdeling is van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn die tot afwijking van de beleidscriteria noopten en dat hij zijn standpunt in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd. Aan het betoog van appellante omtrent de slechte huisvesting kon verweerder voorbij gaan, omdat het huisvestingsbeleid onder de verantwoordelijkheid van de gemeente valt. Het voedingsgebied wordt begrensd door het begrip redelijke afstand en daaronder valt het grondgebied van Rotterdam, hetgeen betekent dat appellantes vestiging op de zuidoever ook aan het bereikbaarheidsvereiste voldoet voor leerlingen die op de noordoever wonen. Dat bij deze leerlingen niet de bereidheid zou bestaan naar de zuidoever te reizen, zoals door appellante gesteld, is daarbij niet relevant. Verweerder heeft zich tevens terecht op het standpunt gesteld dat een kwantificering met betrekking tot het substantiële leerlingenverlies ingevolge paragraaf 2.2 van de Regeling alleen is vereist voor de realisatie van een nevenvestiging en niet voor een dislocatie, als hier aan de orde. Ook het betoog van appellante omtrent de ondervonden oneerlijke concurrentie faalt, nu de WVO niet dient om de concurrentiepositie van appellante ten opzichte van een andere school in de omgeving te verbeteren.

2.6. Appellante voert tenslotte nog aan dat de lange duur van de behandeling van haar aanvraag en bezwaar haar belang heeft geschaad. Zij klaagt terecht dat de in de artikelen 4:13 en 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) genoemde termijnen voor het beslissen op een aanvraag respectievelijk een bezwaarschrift zijn overschreden. Echter, nog daargelaten dat appellante ingevolge artikel 6:2 van de Awb de mogelijkheid heeft gehad om op te komen tegen het niet tijdig nemen van een besluit, kan, zo de termijnen al onredelijk lang kunnen worden geacht, het betoog niet leiden tot het door appellante beoogde doel, te weten het toestaan van de gevraagde dislocatie. Ook dit betoog faalt derhalve.

2.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond is.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005

18-477.