Uitspraak 200409267/1


Volledige tekst

200409267/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 oktober 2004 in het geding tussen:

[wederpartij], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2003 heeft appellant de aan [wederpartij] verleende erkenning van de bedrijfsvoorraad voor een periode van zes weken ingetrokken.

Bij besluit van 16 januari 2004 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 oktober 2004, verzonden op 7 oktober 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het besluit van 2 september 2003 geschorst tot zes weken nadat op het bezwaar van [wederpartij] opnieuw is beslist. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 december 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.P.A. ten Hengel, werkzaam bij de Dienst Wegverkeer, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. W.A. de Vroom, advocaat te 's-Hertogenbosch, [vennoot A], en [bedrijfsleider], werkzaam bij [wederpartij], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, voorzover hier van belang, kan de Dienst Wegverkeer aan een rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze gerechtigd is motorrijtuigen, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.

Ingevolge artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, van die wet kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken, indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.

Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (hierna: de Regeling) moet het personeel van het erkende bedrijf, voorzover dit nodig is in het kader van hun functie, op de hoogte zijn van de regels die gelden voor de registratie van voertuigen in en uit bedrijfsvoorraad en de regels en voorschriften die gelden voor de erkenning bedrijfsvoorraad en de daaraan verbonden bevoegdheden.

Ingevolge artikel 9, zevende lid, van de Regeling draagt het erkende bedrijf er zorg voor dat alleen voertuigen die bestemd zijn om te worden verkocht, bewaard of bewerkt in de bedrijfsvoorraad worden en zijn opgenomen.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Regeling, voorzover hier van belang, bestaat het toezicht op het erkende bedrijf uit het uitvoeren van periodieke controles door de daartoe bevoegde ambtenaren.

Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Regeling moeten de in het eerste lid bedoelde ambtenaren desgevraagd behoorlijk in de gelegenheid worden gesteld te onderzoeken of het erkende bedrijf voldoet aan de gestelde eisen en voorschriften. Het erkende bedrijf dient inzage te geven in de met betrekking tot de erkenning en bevoegdheden te voeren administratie en het in artikel 6, tweede lid, onderdeel f, bedoelde kwaliteitshandboek. Tevens dient het erkende bedrijf op verzoek van bedoelde ambtenaren de voertuigen die in de bedrijfsvoorraad zijn aangemeld alsmede de daarbij behorende kentekenbewijzen en kentekenplaten te tonen.

2.2. Appellant heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 2 september 2003 ten grondslag gelegd dat een bedrijvencontroleur van de Dienst Wegverkeer op 14 juli 2003 heeft geconstateerd dat de voertuigen met de kentekens [kenteken 1], [kenteken 2] en [kenteken 3], die worden gebruikt als bedrijfsauto's, in strijd met artikel 9, zevende lid, van de Regeling in de bedrijfsvoorraad zijn aangemeld, en dat het kentekenbewijs van het voertuig met kenteken [kenteken 3] niet conform artikel 11, tweede lid, van de Regeling kon worden getoond.

2.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de bedrijvencontroleur bij de overgang van de controle naar aanleiding van een tweetal correctiemeldingen naar de bedrijvencontrole niet heeft gevraagd naar de bevoegdheid van [bedrijfsleider] om aan de bedrijvencontrole mee te werken, en dat [wederpartij] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [bedrijfsleider] niet bevoegd was om mee te werken aan de bedrijvencontrole.

2.4. Appellant bestrijdt deze overweging van de voorzieningenrechter. In dit verband betoogt hij dat [wederpartij] ingevolge de Regeling zelf verantwoordelijk is voor het mogelijk maken van (onaangekondigde) bezoeken van een bedrijvencontroleur in het kader van toezicht, en dat de bedrijvencontroleur er van uit mocht gaan dat [bedrijfsleider], mede gelet op zijn functie als bedrijfsleider, bevoegd was om aan de bedrijvencontrole mee te werken.

2.5. Dit betoog slaagt. Vast staat dat [bedrijfsleider] op 14 juli 2003 heeft verklaard dat hij bevoegd was om de bedrijvencontroleur te woord te staan alvorens de bedrijvencontroleur [bedrijfsleider] hoorde inzake de melding van [wederpartij] dat nieuwe kentekenbewijzen waren afgegeven voor voertuigen die nog bij die vennootschap in de bedrijfsvoorraad waren opgenomen. Na afloop van dat gehoor heeft de bedrijvencontroleur een bedrijvencontrole als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Regeling, uitgevoerd. Gelet op de eerdere verklaring van [bedrijfsleider] inzake zijn bevoegdheid, diens functie als bedrijfsleider en op artikel 9, vierde lid, van de Regeling, is de Afdeling van oordeel dat de bedrijvencontroleur er in beginsel van uit mocht gaan dat [bedrijfsleider] niet enkel bevoegd was om mee te werken aan het onderzoek naar de twee als gedemonteerd geregistreerde voertuigen, maar ook aan het daarna uitgevoerde onderzoek naar het bedrijf. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, behoefde de bedrijvencontroleur niet wederom de bevoegdheid van [bedrijfsleider] te verifiëren alvorens hij de bedrijvencontrole uitvoerde. De enkele omstandigheid dat tijdens die controle bleek dat [bedrijfsleider] niet de sleutel had voor het kantoor waarin zich het kentekenbewijs van het voertuig met kenteken [kenteken 3] zou bevinden, doet hieraan niet af. Niet gebleken is dat [bedrijfsleider] op enig moment duidelijk heeft gemaakt ter zake niet bevoegd te zijn. Anders dan [wederpartij] heeft aangevoerd, behoefde de bedrijvencontroleur niet te veronderstellen dat het voor [bedrijfsleider] niet duidelijk was dat de bedrijvencontroleur een bedrijvencontrole verrichtte. Uit de diverse en gedetailleerde vragen van de bedrijvencontroleur over andere voertuigen dan de twee aanvankelijk besproken als gedemonteerd geregistreerde voertuigen had [bedrijfsleider] dit kunnen en moeten begrijpen. Bovendien heeft [bedrijfsleider] deze vragen inhoudelijk beantwoord.

Gelet op het vorenstaande mocht appellant, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, het besluit van 16 januari 2004 baseren op de tijdens de uitgevoerde bedrijvencontrole door [bedrijfsleider] afgelegde verklaringen.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

2.7. Vast staat dat het kentekenbewijs van het voertuig met kenteken[kenteken 3] niet conform het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Regeling kon worden getoond tijdens de bedrijvencontrole.

Gelet op de ten overstaan van de bedrijvencontroleur afgelegde verklaring van [bedrijfsleider] dat de voertuigen met de kentekens [kenteken 1], [kenteken 2] en [kenteken 3] als bedrijfsauto's worden gebruikt, heeft appellant met juistheid vastgesteld dat die voertuigen in strijd met artikel 9, zevende lid, van de Regeling in de bedrijfsvoorraad zijn aangemeld. Uit de in bezwaar en beroep door [wederpartij] aangevoerde omstandigheden dat die voertuigen niet zijn verzekerd en dat daarvoor geen motorrijtuigbelasting wordt betaald, had appellant niet, zoals [wederpartij] heeft betoogd, moeten concluderen dat voornoemde verklaring van [bedrijfsleider] geheel onjuist is. Appellant heeft in dit verband terecht aangevoerd dat de bedrijvencontroleur mocht afgaan op hetgeen [bedrijfsleider] ten overstaan van de bedrijvencontroleur heeft verklaard en dat gebleken is dat voor voornoemde voertuigen wel degelijk een aansprakelijkheidsverzekering is afgesloten. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat hetgeen [bedrijfsleider] aan de bedrijvencontroleur heeft verklaard over het gebruik van de voertuigen als bedrijfswagen onjuist is.

Mitsdien heeft appellant terecht vastgesteld dat door [wederpartij] in strijd is gehandeld met de artikelen 9, zevende lid, en 11, tweede lid, van de Regeling zodat appellant bevoegd was de erkenning in te trekken.

2.8. Terzake van de duur van de intrekking van de erkenning hanteert appellant een beleid dat is neergelegd in de toezichtbeleidsbrief van 15 februari 1999. Dit beleid behelst een gedifferentieerd systeem van in ernst en gewicht oplopende overtredingen met daaraan gekoppelde, in zwaarte oplopende sancties, waarbij in algemene zin reeds rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van erkenninghouders alsmede met hun staat van dienst. Dit beleid is niet onredelijk. De bij de besluiten van 2 september 2003 en 6 oktober 2004 opgelegde sancties passen binnen dat beleid, te weten dat voor zware overtredingen als door de bedrijvencontroleur vastgesteld de erkenning voor een periode van maximaal twaalf weken kan worden ingetrokken. Anders dan [wederpartij] in beroep heeft betoogd, is niet gebleken van bijzondere omstandigheden aan de zijde van [wederpartij] die appellant noopten in afwijking van zijn beleid te beslissen.

Anders dan [wederpartij] in beroep heeft aangevoerd, is het toezichtbeleid niet per 1 januari 2004, maar per 1 september 2004 gewijzigd, zodat appellant niet, zoals [wederpartij] in beroep aanvoert, het gewijzigde sanctiebeleid, dat is neergelegd in de toezichtbeleidsbrief van 12 augustus 2004, diende toe te passen.

2.9. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 16 januari 2004 alsnog ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 oktober 2004, AWB 04/221;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005

45-450.