Uitspraak 200409152/1


Volledige tekst

200409152/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de burgemeester van Rotterdam,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 september 2004 in het geding tussen:

[wederpartij], h.o.d.n. [Coffeeshop], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2002 heeft appellant de door [wederpartij] geëxploiteerde horeca-inrichting [coffeeshop], gevestigd aan de [locatie] te [plaats], met ingang van 26 september 2002, 18.00 uur, voor de duur van veertien dagen gesloten.

Bij besluit van 5 september 2003 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 september 2004, verzonden op 29 september 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 6 december 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

Bij brief van 9 februari 2005 heeft appellant een nader stuk ingediend. Dit stuk is in kopie aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door H.G. Elmendorp en drs. A. Mulder, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. V.M. Weski, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2.3.7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: de APV) kan de burgemeester een inrichting - al dan niet voor een bepaalde duur - gesloten verklaren indien de burgemeester oordeelt, dat een van de in artikel 2.3.6, vierde lid, genoemde situaties waarin intrekking van de vergunning mogelijk is, zich voordoet.

Ingevolge artikel 2.3.6, vierde lid, aanhef en onder f, van de APV kan de burgemeester de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen indien zich in of vanuit de inrichting anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het geopend blijven van de inrichting gevaar oplevert voor de openbare orde en/of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting.

2.2. Naar aanleiding van een schietincident in de nacht van 25 op 26 september 2002 na een overval op de [coffeeshop] heeft appellant bij besluit van 26 september 2002, zoals gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar, krachtens artikel 2.3.7, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 2.3.6, vierde lid, aanhef en onder f, van de APV de tijdelijke sluiting bevolen van de coffeeshop voor de duur van veertien dagen.

2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat hoewel aannemelijk is dat het schietincident bij omwonenden onrust teweeg heeft gebracht, haar op geen enkele wijze is gebleken dat het geopend blijven van de coffeeshop het door appellant gevreesde gevaar voor de openbare orde oplevert en/of een bedreiging vormt voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat appellant zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich in dit geval een situatie voordeed als bedoeld in artikel 2.3.6, vierde lid, aanhef en onder f, van de APV, zodat appellant niet bevoegd was over te gaan tot (tijdelijke) sluiting van de inrichting als bedoeld in artikel 2.3.7, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV. Gelet hierop heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar vernietigd.

2.4. Appellant bestrijdt dit oordeel met succes. Vaststaat dat de coffeeshop is gelegen in een veiligheidsrisicogebied. Na een overval op de coffeeshop heeft een schietincident plaatsgevonden tussen de overvallers en de ter plaatse gearriveerde politie. Dit heeft tot grote onrust bij de omwonenden geleid, mede omdat de coffeeshop in tien jaar tijd reeds drie keer eerder was overvallen. Gelet hierop is het standpunt van appellant dat in dit geval een afkoelingsperiode aangewezen was, zodat de verstoorde openbare orde zich zou kunnen herstellen en duidelijkheid kon worden verkregen omtrent de toedracht van het incident, naar het oordeel van de Afdeling niet onjuist. Appellant heeft zich gelet op het voorgaande, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gebeurtenissen de vrees wettigden dat het geopend blijven van de coffeeshop gevaar opleverde voor de openbare orde en/of een bedreiging vormde voor het woon- of leefklimaat in de buurt, als bedoeld in artikel 2.3.6, vierde lid, aanhef en onder f, van de APV, zodat appellant, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, bevoegd was over te gaan tot tijdelijke sluiting als bedoeld in artikel 2.3.7, eerste lid, van de APV.

Gezien het voorgaande kan niet worden staande gehouden dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen bevelen tot een geslotenverklaring van [coffeeshop] voor de duur van veertien dagen. Hierbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat de onderhavige maatregel tot sluiting van de coffeeshop niet is gericht op enige bestraffing of benadeling van de exploitant, maar een reparatoire maatregel betreft, gericht op herstel van de openbare orde, waarbij de persoon van [wederpartij] geen rol speelt.

2.5. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep van [wederpartij] alsnog ongegrond verklaren.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 september 2004, reg. nr. HOREC 03/3079-HRK;

III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Egmond
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005

204-426.