Uitspraak 200408362/1


Volledige tekst

200408362/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 september 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2001 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) het verkeersbesluit "Ligplaatsen aan het Merwedekanaal (benoorden de Lek) en aan de Doorslag in de gemeente Nieuwegein" genomen. Daarbij is onder meer bepaald dat nieuwe aanvragen voor ontheffingen om af te mogen meren in de eerste plaats worden verstrekt aan eigenaren van schepen die reeds in het bezit zijn van een gedoogbeschikking en daarna op volgorde van binnenkomst.

Bij besluit van 2 april 2002 - voorzover hier van belang - heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 september 2004, verzonden op 3 september 2004, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 2 april 2002 door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 21 december 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A. van der Leest, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. drs. A.H. Bruggeman, W.J. Wouters en mr. R.J. Steffens, werkzaam bij Rijkswaterstaat, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet, zoals dat luidde ten tijde en voorzover hier van belang, kan toepassing van artikel 4 slechts geschieden in het belang van:

a. het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;

b. het instandhouden van scheepvaartwegen en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

c. het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding, oevers en waterkeringen, of werken gelegen in of over scheepvaartwegen.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Scheepvaartverkeerswet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot verkeerstekens.

Ingevolge artikel 5 van het Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer vermeldt de motivering van een verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het besluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 3 van de wet genoemde belangen aan het besluit ten grondslag liggen.

Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, van de Bijlage Binnenvaartpolitiereglement bij het Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement, voorzover thans van belang, is het verboden op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren).

In bijlage 14, onder a, bij de Bijlage Binnenvaartpolitiereglement bij het Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement is onder meer het Merwedekanaal vermeld als vaarweg.

2.2. Appellant neemt sinds 1983 tegenover zijn woning aan de [locatie] te [plaats] in het Merwedekanaal jaarlijks van 1 april tot en met 30 november ligplaats in met zijn recreatievaartuig.

2.3. Appellant betoogt dat hem in het verleden is toegestaan om ter plaatse ligplaats in te nemen dan wel dat in ieder geval gedurende vele jaren zijn vaartuig ter plaatse is gedoogd. In al die jaren is er nooit sprake geweest van een nautisch probleem. Onder deze omstandigheden zou aan appellant ontheffing verleend moeten worden om ter plaatse ligplaats in te nemen.

2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat voor het onderhavige deel van het Merwedekanaal al van oudsher een verbod geldt voor het innemen van ligplaats en dat appellant in het verleden geen ontheffing van dat verbod is verleend.

De rechtbank is terecht en op goede gronden tot de conclusie gekomen dat het in het belang is van het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer dat op de onderhavige locatie geen ontheffing wordt verleend.

Niet valt in te zien dat de Minister bij de totstandkoming van het verkeersbesluit niet, dan wel in onvoldoende mate, de belangen van appellant heeft meegewogen. Bij brief van 25 februari 2002 is appellant een alternatieve ligplaats aangeboden. Dat de Minister in het verleden geen handhavingsmaatregelen heeft getroffen verplichtte de Minister niet in verdergaande mate met de belangen van appellant rekening te houden dan hij aldus heeft gedaan.

Gelet op het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat de Minister niet in redelijkheid tot het treffen van de verkeersmaatregel heeft kunnen besluiten. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005

45-450.