Uitspraak 200403239/1


Volledige tekst

200403239/1.
Datum uitspraak: 11 mei 2005.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 april 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2002 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) een verzoek van appellant om inzage in eventueel over hem bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) aanwezige gegevens afgewezen.

Bij besluit van 28 maart 2003 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 april 2004, verzonden op 15 april 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 22 april en 4 en 17 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 16 september 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben partijen nog van repliek en dupliek gediend.

Bij brief van 27 november 2004 heeft appellant toestemming verleend, als bedoeld in artikel 87, eerste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: WIV).

Na afloop van het vooronderzoek zijn van appellant nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2005, waar appellant in persoon en de Minister, vertegenwoordigd door mr. I.M.P. van Verseveld, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de WIV, voor zover thans van belang, deelt de Minister een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden, mede of en, zo ja, welke hem betreffende persoonsgegevens door of ten behoeve van een dienst zijn verwerkt.

Ingevolge artikel 53, eerste lid, wordt een aanvraag, als bedoeld in artikel 47, in ieder geval afgewezen, indien

a. betreffende de aanvrager in het kader van enig onderzoek gegevens zijn verwerkt, tenzij:

1. de desbetreffende gegevens meer dan 5 jaar geleden zijn verwerkt,

2. met betrekking tot de aanvrager sindsdien geen nieuwe gegevens zijn verwerkt in verband met het onderzoek in het kader waarvan de desbetreffende gegevens zijn verwerkt, en

3. de desbetreffende gegevens niet relevant zijn voor enig lopend onderzoek;

b. betreffende de aanvrager geen gegevens zijn verwerkt.

Ingevolge het tweede lid wordt, indien een aanvraag ingevolge het eerste lid wordt afgewezen, bij de motivering van de afwijzing slechts in algemene termen gewezen op alle aldaar vermelde gronden voor de afwijzing.

Ingevolge artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een aanvraag, als bedoeld in artikel 51, afgewezen, voor zover verstrekking van de gegevens, waarop de aanvraag betrekking heeft, de nationale veiligheid zou kunnen schaden.

Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op een aanvraag, als bedoeld in artikel 47, onderscheidenlijk 50, voor zover een dergelijke aanvraag ingevolge artikel 53, onderscheidenlijk 54, niet wordt afgewezen.

2.2. De Minister heeft aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegd dat ter bescherming van het kennisniveau van de AIVD over actuele gegevens geen mededeling wordt gedaan, ook niet ten aanzien van de vraag of dergelijke gegevens wel of niet aanwezig zijn. Voorts heeft hij in aanmerking genomen dat bij archiefonderzoek één niet-actueel gegeven over appellant is aangetroffen, verzameld in het kader van de vroegere taak van de AIVD met betrekking tot de communistische dreiging ten tijde van de Koude Oorlog. Dit document heeft de Minister niet aan appellant ter inzage gegeven, omdat daardoor een bron van de dienst bekend zou worden.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister hem ten onrechte niet heeft medegedeeld of er gegevens over hem zijn die inzicht bieden in het actuele kennisniveau en/of de actuele werkwijze van de AIVD.

2.4. Dit betoog faalt. Mede gezien de totstandkomingsgeschiedenis van de WIV (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 877, nr. 3, pag. 69), heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de Minister de vraag of er al dan niet actuele gegevens over appellant bij de AIVD zijn, gelet op artikel 53, tweede lid, van de WIV terecht onbeantwoord heeft gelaten.

2.5. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister bij de beslissing op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd of, en zo ja, waarom de bedoelde bron beschermd moet worden, nu niet duidelijk is of deze nog bestaat en aan welke gevaren deze zou worden blootgesteld bij kennisneming door hem van het bedoelde gegeven.

2.6. Dit betoog slaagt evenmin. Na artikel 87, eerste lid, van de WIV, te hebben toegepast heeft de Afdeling, evenmin als de rechtbank, aanleiding gevonden voor het oordeel dat het standpunt van de Minister dat ten aanzien van appellant slechts één niet-actueel gegeven is aangetroffen en dat bij kennisneming ervan door appellant, inzicht zou worden gegeven in een voormalige bron van de BVD, onjuist is. Dit brengt mee dat, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, de Minister terecht met toepassing van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIV heeft geweigerd dat gegeven ter inzage te geven aan appellant. Daarbij is van belang dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, uit de memorie van toelichting op de WIV (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 877, nr. 3, pag. 69) volgt dat de wetgever met de in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIV neergelegde weigeringsgrond onder meer heeft beoogd het belang van bescherming van de bronnen van de AIVD te dienen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen motiveringsgebrek aangenomen, als door appellant betoogd.

2.7. Appellant betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de afwijzing van zijn verzoek strijd oplevert met artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), alsmede met artikel 9 van het EVRM. Niet valt in te zien dat de in die verdragsbepalingen neergelegde vrijheden door de afwijzing worden geraakt.

Voor zover appellant heeft beoogd te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat hem in strijd met artikel 8 van het EVRM informatie is onthouden, faalt dit betoog evenzeer. Indien al sprake is van inmenging, als bedoeld in het eerste lid, vindt deze haar rechtvaardiging in het belang van de nationale veiligheid. Deze inmenging is bij de wet voorzien en voldoet aan de eisen van dringende maatschappelijke noodzaak en evenredigheid.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. De Koning
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005.

306-402.